Zoek Nieuwe Hofzaken Inclusief Verwijzingsuitspraak Databank

Web content search

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 4 januari 2019
Schriftelijke opmerkingen: 21 februari 2019

Trefwoorden: auteursrecht

Onderwerp:

- Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij;

- Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („Richtlijn inzake elektronische handel”) en

- Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten.


Feiten:

C-682/18 – Verzoeker is een muziekproducent en was mede-eigenaar van muziekuitgeverij “Petersongs Musikverlag KG”. Hij stelt ook eigenaar te zijn van “Nemo Studios”. Nemo Studio heeft met artieste ME een wereldwijd geldende exclusieve artiestenovereenkomst gesloten voor het gebruik van geluids- en video-opnamen. De artieste ME heeft een album uitgebracht en heeft opgetreden. Op YouTube zijn beelden en afbeeldingen van het optreden van de artieste ME verschenen. Verzoeker heeft toen Google verzocht om die beelden offline te halen. Later zijn op YouTube weer geluidsopnamen van uitvoeringen van de artieste op te vragen, die waren samengevoegd met stilstaande en bewegende beelden. Verzoeker eist van de eerste en de derde verweerster staking, verstrekking van inlichtingen en vaststelling van hun verplichting tot schadevergoeding. Deze eisen baseert hij op zijn eigen rechten als producent van de geluidsdrager „A Winter Symphony”, alsmede op eigen en van de artieste afgeleide rechten.

C-682/18 – Verzoekster is een internationale uitgeverij van vakliteratuur en bezit exclusieve gebruiksrechten op werken, genaamd Elsevier. Verwerende partij is Cyando AG en beheert de “shared hosting”-dienst. Deze dienst biedt iedereen gratis opslagruimte voor het uploaden van bestanden van willekeurige inhoud. Ook het downloaden is mogelijk, tot een bepaalde omvang. Elsevier vindt dat haar gebruiksrechten op bepaalde werken is geschonden. Elsevier vordert dan ook een inbreuk op het auteursrecht, een bevel tot staking en tot het verstrekken van inlichtingen en de vaststelling van haar verplichting tot schadevergoeding. De rechter in eerste aanleg heeft de verweerder alleen veroordeeld tot het staken van het tonen van de afbeeldingen; Elsevier gaat daarom in hoger beroep.


Overweging:

C-682/18 - De uitkomst van de hoger beroep van verzoeker hangt af van de vraag of de handelwijze van de YouTube volgens de in het hoofdgeding vastgestelde omstandigheden een handeling in de zin van artikel 3(1) van richtlijn 2001/29 vormt (eerste prejudiciële vraag). Als dat wordt ontkend, rijst de vraag of de activiteit van de YouTube binnen het toepassingsgebied van artikel 14(1) van richtlijn 2000/31 valt (tweede prejudiciële vraag). Voor zover dat moet worden bevestigd, rijst de vraag of de daadwerkelijke kennis van de onwettige activiteit of informatie en de kennis van feiten of omstandigheden waaruit het onwettige karakter van de activiteiten of informatie duidelijk blijkt, volgens artikel 14, lid 1, van richtlijn 2000/31/EG betrekking moet hebben op concrete onwettige activiteiten of informatie (derde prejudiciële vraag). Vervolgens rijst dan de vraag of het met artikel 8(3) van richtlijn 2001/29 verenigbaar is, wanneer de rechthebbende ten aanzien van een Google, wiens dienst bestaat in de opslag van door een gebruiker van de dienst ingevoerde informatie, die door een derde is gebruikt om inbreuk te maken op een auteursrecht of naburige rechten, pas om een verbod kan verzoeken wanneer er na een aanwijzing van een duidelijke inbreuk op het recht opnieuw een dergelijke inbreuk heeft plaatsgevonden (vierde prejudiciële vraag).

C-683/18 – De overwegingen in deze zaak zijn gelijk aan de overwegingen in de zaak C-682/18. Het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C-682/18 te nemen zal gevolgen hebben voor het hoger beroep, voornamelijk de vraag of de handelwijze van verweerster volgens de in het hoofdgeding vastgestelde omstandigheden een handeling bestaande in een mededeling in de zin van artikel 3(1) van richtlijn 2001/29 vormt (eerste prejudiciële vraag). Indien dat moet worden ontkend, rijst de vraag of de activiteit van verweerster in het toepassingsgebied van artikel 14(1) van richtlijn 2000/31 valt (tweede prejudiciële vraag). Voor zover dat moet worden bevestigd, rijst de vraag of de daadwerkelijke kennis van de onwettige activiteit of informatie en de kennis van feiten of omstandigheden waaruit het onwettige karakter van de activiteiten of informatie duidelijk blijkt, volgens artikel 14 (1) van richtlijn 2000/31 betrekking moet hebben op concrete onwettige activiteiten of informatie (derde prejudiciële vraag). Vervolgens rijst dan de vraag of het met artikel 8(3) van richtlijn 2001/29/EG verenigbaar is, wanneer de rechthebbende ten aanzien van een dienstverlener, wiens dienst bestaat in de opslag van door een gebruiker van de dienst ingevoerde informatie, die door een derde is gebruikt om inbreuk te maken op een auteursrecht of naburige rechten, pas om een verbod kan verzoeken wanneer er na een aanwijzing van een duidelijke inbreuk op het recht opnieuw een dergelijke inbreuk heeft plaatsgevonden (vierde prejudiciële vraag).


Prejudiciële vragen C-682/18:

1) Verricht de beheerder van een internetvideoplatform, waar gebruikers video-opnamen met auteursrechtelijk beschermde inhoud zonder toestemming van de rechthebbende beschikbaar stellen voor het publiek, een handeling bestaande in een mededeling in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG, wanneer – hij met het platform reclame-inkomsten verwerft, – het uploaden automatisch en zonder voorafgaande inzage of controle door de beheerder verloopt, – de beheerder volgens de gebruiksvoorwaarden voor de duur van de plaatsing van de video-opnamen een wereldwijde, niet-exclusieve en kosteloze licentie verkrijgt, – de beheerder er in de gebruiksvoorwaarden en in het kader van het uploaden op wijst dat er geen inbreukmakende inhoud mag worden geplaatst, – de beheerder hulpmiddelen ter beschikking stelt waarmee rechthebbenden inbreukmakende video-opnamen kunnen blokkeren, – de beheerder op het platform een analyse van de zoekresultaten verricht in de vorm van ranglijsten en inhoudelijke rubrieken en geregistreerde gebruikers een overzicht toont met aanbevolen video-opnamen, dat is gebaseerd op door deze gebruikers reeds bekeken video-opnamen, indien hij niet concreet de kennis draagt van het feit dat inhoud die inbreuk maakt op het auteursrecht beschikbaar is of hij, nadat hij deze kennis heeft verkregen, deze inhoud onverwijld wist of onmiddellijk de toegang daartoe blokkeert?

2) Voor het geval dat de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: Valt de activiteit van de beheerder van een internetvideoplatform onder de in de eerste vraag beschreven omstandigheden binnen het toepassingsgebied van artikel 14, lid 1, van richtlijn 2000/31/EG?

3) Voor het geval dat de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: Moet de daadwerkelijke kennis van de onwettige activiteit of informatie en het besef van de feiten of omstandigheden waaruit de onwettige aard van de activiteiten of informatie blijkt, overeenkomstig artikel 14, lid 1, van richtlijn 2000/31/EG betrekking hebben op concrete onwettige activiteiten of informatie?

4) Daarenboven, voor het geval dat de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: Is het verenigbaar met artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/29/EG, wanneer de rechthebbende ten aanzien van een dienstverlener, wiens dienst bestaat in de opslag van door een gebruiker van de dienst ingevoerde informatie en wiens dienst door een gebruiker is gebruikt om inbreuk te maken op een auteursrecht of naburige rechten, pas om een verbod kan verzoeken wanneer er na een aanwijzing van een duidelijke inbreuk op het recht opnieuw een dergelijke inbreuk heeft plaatsgevonden?

5) Voor het geval dat de eerste en de tweede vraag ontkennend worden beantwoord: Is de beheerder van een internetvideoplatform onder de in de eerste vraag beschreven omstandigheden te beschouwen als inbreukmaker in de zin van artikel 11, eerste volzin, en artikel 13 van richtlijn 2004/48/EG?

6) Voor het geval dat de vijfde vraag bevestigend wordt beantwoord: Mag de verplichting van een dergelijke inbreukmaker tot betaling van een schadevergoeding krachtens artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48/EG afhankelijk worden gesteld van het feit dat de inbreukmaker zowel met betrekking tot zijn eigen inbreuk alsook met betrekking tot de inbreuk van de derde opzettelijk heeft gehandeld en wist of redelijkerwijs had moeten weten dat gebruikers het platform voor concrete inbreuken gebruiken?


Prejudiciële vragen C-683/18:

1. a) Verricht de beheerder van een „shared hosting”-dienst, waar gebruikers bestanden met auteursrechtelijk beschermde inhoud zonder toestemming van de rechthebbende beschikbaar stellen voor het publiek, een handeling bestaande in een mededeling in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG, wanneer – het uploaden automatisch en zonder voorafgaande inzage of controle door de beheerder verloopt, – de beheerder er in de gebruiksvoorwaarden op wijst dat inbreukmakende inhoud niet mag worden geplaatst, – hij met het beheer van de dienst inkomsten verwerft, – de dienst wordt gebruikt voor legale toepassingen, maar de beheerder er kennis van heeft dat ook een zeer grote inhoud (meer dan 9 500 werken) beschikbaar is die inbreuk maak op het auteursrecht, – de beheerder geen inhoudsopgave en geen zoekfunctie aanbiedt, maar de door hem beschikbaar gestelde onbeperkte downloadkoppelingen door derden in de vorm van gebundelde koppelingen worden geplaatst op het Internet, die informatie betreffende de inhoud van de bestanden bevatten en het zoeken naar bepaalde inhoud mogelijk maakt, – hij door de regeling van de door hem afhankelijk van de vraag betaalde vergoeding voor downloads, stimuleert auteursrechtelijk beschermde inhoud te uploaden, die voor gebruikers verder alleen zijn te verkrijgen tegen betaling van de kosten en – door het bieden van de mogelijkheid om bestanden anoniem te uploaden, het waarschijnlijker wordt dat gebruikers niet ter verantwoording worden geroepen voor inbreuken op het auteursrecht? b) Wijzigt deze beoordeling wanneer via de „shared hosting hosting”-dienst voor 90 tot 96 % van het totale gebruik inbreukmakend aanbod beschikbaar wordt gesteld?

2. Voor het geval dat de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: Valt de activiteit van de beheerder van een „shared hosting”-dienst onder de in de eerste prejudiciële vraag beschreven omstandigheden binnen het toepassingsgebied van artikel 14, lid 1, van richtlijn 2000/31/EG?

3. Voor het geval dat de tweede prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: Moet de daadwerkelijke kennis van de onwettige activiteit of informatie en het besef van feiten of omstandigheden waaruit de onwettige aard van de activiteiten of informatie blijkt, overeenkomstig artikel 14, lid 1, van richtlijn 2000/31/EG betrekking hebben op concrete onwettige activiteiten of informatie?

4. Daarenboven voor het geval dat de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: Is het verenigbaar met artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/29/EG, wanneer de rechthebbende ten aanzien van een dienstverlener, wiens dienst bestaat in de opslag van door een gebruiker van de dienst ingevoerde informatie, en wiens dienst door een gebruiker is gebruikt om inbreuk te maken op een auteursrecht of naburige rechten, pas om een verbod kan verzoeken wanneer er na een aanwijzing van een duidelijke inbreuk op het recht opnieuw een dergelijke inbreuk heeft plaatsgevonden?

5. Voor het geval dat de eerste en de tweede vraag ontkennend worden beantwoord: Is de beheerder van een „shared hosting”-dienst onder de in de eerste vraag beschreven omstandigheden te beschouwen als inbreukmaker in de zin van artikel 11, eerste volzin, en artikel 13 van richtlijn 2004/48/EG?

6. Voor het geval dat de vijfde vraag bevestigend wordt beantwoord: Mag de verplichting van een dergelijke inbreukmaker tot betaling van een schadevergoeding krachtens artikel 13, lid 1, van richtlijn 2004/48/EG afhankelijk worden gesteld van het feit dat de inbreukmaker zowel met betrekking tot zijn eigen inbreuk alsook aangaande de inbreuk van de derde opzettelijk heeft gehandeld en wist of redelijkerwijs had moeten weten dat gebruikers het platform voor concrete inbreuken gebruiken?


Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-610/15 Stichting Brein, C-527/15 Stichting Brein, C-360/10 SABAM, C-324/09 L’Oréal,

Specifiek beleidsterrein: EZK, JenV



​​​​​​​