Zoeken

Web content search

Op deze pagina:

Inleiding

Een burger van de Unie (hierna: EU-burger) is een ieder die de nationaliteit van een EU-lidstaat bezit. Aan de hoedanigheid van EU-burger zijn een aantal rechten verbonden. Het gaat onder meer om het recht om vrij over het grondgebied van de EU-lidstaten te reizen en in andere EU-lidstaten te verblijven (artikel 21, lid 1, EU-Werkingsverdrag). In het kader van het vrij verkeer en verblijf wordt de lidstaat - waarvan de EU-burger de nationaliteit heeft - de lidstaat van herkomst, de lidstaat van vertrek of de lidstaat van oorsprong genoemd. De lidstaat waar de EU-burger naartoe reist en waar hij vervolgens verblijft wordt de lidstaat van ontvangst of de gastlidstaat genoemd. 

Voorbeeld

Ingrid is in Nederland geboren en heeft de Nederlandse nationaliteit. Omdat Ingrid de nationaliteit van een EU-lidstaat (Nederland) heeft, beschikt zij automatisch ook over het burgerschap van de Unie en is Ingrid een EU-burger. Wanneer Ingrid naar een andere lidstaat van de Unie reist (bijvoorbeeld voor werk of studie) verlaat zij de lidstaat van nationaliteit/vertrek/oorsprong (Nederland). De lidstaat waar Ingrid uiteindelijk naartoe reist en waar zij wil verblijven, wordt de gastlidstaat of de lidstaat van ontvangst genoemd. 

Het recht van vrij verkeer en verblijf van EU-burgers bestaat echter onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die zijn vastgesteld in de EU-Verdragen en overige EU-wetgeving. De beperkingen op en de voorwaarden voor de uitoefening van het reis- en verblijfsrecht zijn met name neergelegd in richtlijn 2004/38 (ook wel de Verblijfsrichtlijn of de Burgerschapsrichtlijn genoemd). 

Het reis- en verblijfsrecht wordt rechtstreeks aan EU-burgers toegekend op grond van artikel 20, lid 2, onder a, EU-Werkingsverdrag en artikel 21, lid 1, EU-Werkingsverdrag en vormt een persoonlijk en fundamenteel recht van die EU-burgers. Het reis- en verblijfsrecht van EU-burgers is persoonlijk, omdat de EU-burger die rechten niet kan overdragen aan andere personen. Richtlijn 2004/38 beoogt de uitoefening van die rechten te vergemakkelijken en heeft ook tot doel om deze rechten te versterken (overweging 3 van richtlijn 2004/38 en bevestigd in C-127/08, Metock, punt 59). Artikel 21, lid 1, EU-Werkingsverdrag en richtlijn 2004/38 verlenen geen autonome persoonlijke rechten aan onderdanen van derde landen (niet-EU-burgers). De eventuele rechten die de bepalingen inzake het EU-burgerschap aan onderdanen van derde landen verlenen, zijn slechts rechten die zijn afgeleid uit de oefening van het reis- en verblijfsrecht door een EU-burger (C-434/09, McCarthy, punt 42).

Voorbeeld

Ingrid heeft de Nederlandse nationaliteit en is daarmee automatisch EU-burger. Op grond van het EU-Werkingsverdrag en richtlijn 2004/38 heeft zij het recht om naar Oostenrijk (andere EU-lidstaat) af te reizen en daar te verblijven. In Oostenrijk wordt Ingrid verliefd op de Angolese Lucio en na een tijdje besluiten Ingrid en Lucio te trouwen in Oostenrijk. Lucio is echter geen EU-burger, maar een onderdaan van een derde land (niet-EU-lidstaat). Omdat hij echtgenoot is van Ingrid kan hij echter in Oostenrijk blijven op grond van een afgeleid verblijfsrecht. Het verblijfsrecht van Lucio is afgeleid van het verblijfsrecht dat Ingrid in Oostenrijk geniet in haar hoedanigheid als EU-burger.  

In het subdossier Verblijfsrechten op grond van richtlijn 2004/38 wordt onder andere ingegaan op het verblijfsrecht van EU-burgers in de gastlidstaat, nadat die EU-burger gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer en zich naar de gastlidstaat heeft begeven. Ook wordt aandacht besteed aan de afgeleide verblijfsrechten van derdelanders (onderdanen van staten die geen lid zijn van de EU) in de gastlidstaat. De in de vorige zin bedoelde derdelanders zijn familieleden van de EU-burger. 

Het subdossier Verblijfsrechten op grond van artikel 21 EU-Werkingsverdrag ziet op de situatie dat de EU-burger in de gastlidstaat een gezinsleven heeft opgebouwd met een derdelander. In dat subdossier wordt aandacht besteed aan de mogelijkheid voor de derdelander om in aanmerking te komen voor een afgeleid verblijfsrecht in de lidstaat van herkomst van de EU-burger. Het gaat hier om de situatie dat de EU-burger is teruggekeerd naar zijn lidstaat van herkomst, nadat hij in de gastlidstaat heeft verbleven. 

Het subdossier Verblijfsrechten op grond van artikel 20 EU-Werkingsverdrag ziet op de situatie dat de EU-burger geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer om naar een andere lidstaat te reizen en aldus voortdurend in zijn lidstaat van herkomst is gebleven. Onder bepaalde voorwaarden kan in de lidstaat van herkomst een afgeleid verblijfsrecht worden toegekend aan een derdelander die familielid is van die EU-burger. Met name wanneer sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen de EU-burger en de onderdaan van het derde land. 

Naar boven

Inhoudsopgave

Naar boven