C-049/98, C-050/98, C-052/98 t/m C-054/98, C-068/98 t/m C-071/98 (gevoegd), Finalarte, arrest van 25 oktober 2001

Contentverzamelaar

C-049/98, C-050/98, C-052/98 t/m C-054/98, C-068/98 t/m C-071/98 (gevoegd), Finalarte, arrest van 25 oktober 2001

Datum arrest, zaaknummer, partijen
HvJEG 25 oktober 2001, gevoegde zaken C-49/98, C-50/98, C-52/98 t/m C-54/98, C-68/98 t/m C-71/98, Finalarte Sociedade de Construcao Civil Lda e.a. tegen Urlaubs- und Lohnausgleichskasse der Bauwirtschaft (Finalarte)

Betrokken departementen
SZW, EZ

Sleutelwoorden
Vrij verrichten van diensten - Tijdelijke detachering voor uitvoering van overeenkomst - Vakantie met behoud van loon en vakantiegeld

Beleidsrelevantie
Of dit arrest gevolgen heeft voor de praktijk (met name die van ondernemingen in de bouwsector die niet in Duitsland zijn gevestigd) is afhankelijk van de beantwoording door de Duitse nationale rechter van de door het Hof in het arrest opgesomde onderzoeksvragen. Het arrest heeft geen gevolgen voor de wetgeving of het beleid in Nederland.

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
Negen in Portugal en in het Verenigd Koninkrijk gevestigde werkgevers, die werknemers naar Duitsland hebben uitgezonden voor het uitvoeren van bouwwerkzaamheden, hebben de in Duitsland geldende regeling voor de financiering van vakantie-aanspraken van werknemers in de bouwsector aangevochten. De Duitse regeling kent een systeem van vakantiefondsen, waaraan de werkgevers in de bouwsector financiële bijdragen betalen en waaruit de aanspraken van de werknemers worden vergoed. Door dit systeem kunnen de werknemers in de bouwsector de vaak bij verschillende werkgevers opgebouwde aanspraken bij elkaar optellen en worden de lasten over de betrokken werkgevers omgeslagen. Deze regeling is ook van toepassing verklaard op arbeidsbetrekkingen tussen buiten Duitsland gevestigde werkgevers en hun naar Duitsland uitgezonden werknemers. In de toepassing van de regeling wordt echter op enkele punten verschil gemaakt tussen in en buiten Duitsland gevestigde werkgevers. Dit zou er onder meer toe leiden dat buiten Duitsland gevestigde werkgevers geconfronteerd worden met dubbele lasten en verzwaarde administratieve verplichtingen als gevolg van het feit dat deze werkgevers ook onderworpen zijn aan een regeling voor vakantie met behoud van loon in de eigen lidstaat.

Het Arbeitsgericht Wiesbaden heeft het Hof naar aanleiding hiervan gevraagd om uitleg van de bepalingen in het EG-verdrag betreffende de vrijheid van dienstverrichting en het vrij verkeer van werknemers en van richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers. Het Hof merkt vooraf op dat het vrij verkeer van werknemers niet aan de orde is, omdat -zoals het Hof al eerder heeft vastgesteld- werknemers die in dienst zijn van een in een lidstaat gevestigde onderneming en tijdelijk worden uitgezonden naar een andere lidstaat om daar diensten te verrichten, geenszins de bedoeling hebben zich op de arbeidsmarkt van laatstbedoelde lidstaat te begeven, aangezien zij, na hun taak te hebben volbracht, naar hun land van herkomst of woonplaats terugkeren. Voorts behoeft volgens het Hof de vraag over Richtlijn 96/71/EG geen beantwoording, omdat de omzettingstermijn voor die richtlijn op het relevante tijdstip nog niet was verstreken.

Met betrekking tot de vraag of het in strijd is met de vrijheid van dienstverrichting, als een lidstaat een in een andere lidstaat gevestigde onderneming die diensten verricht op zijn grondgebied een nationale regeling oplegt, overweegt het Hof onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie als volgt.

Van een beperking van de vrijheid van dienstverrichting kan sprake zijn als de toepassing van een nationale regeling op dienstverrichters uit andere lidstaten leidt tot bijkomende administratieve en economische lasten. De vrijheid van dienstverrichting kan slechts worden beperkt door algemeen geldende regelingen die hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang, die geschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken en niet verder gaan dan nodig is om dat doel te bereiken. Een van de door het Hof erkende dwingende redenen van algemeen belang is de bescherming van de werknemers.

De nationale rechter moet derhalve nagaan of de onderhavige regeling objectief gezien de bescherming van de gedetacheerde werknemers bevordert. (Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat het doel is oneerlijke concurrentie tegen te gaan, doch de bedoeling van de wetgever is volgens het Hof slechts een aanwijzing voor het doel en niet beslissend.) Van belang hiervoor is in de eerste plaats of de regeling de werknemers potentiële voordelen (meer vakantiedagen. Hogere vakantietoeslag, mogelijkheid om aanspraken mee te nemen) biedt boven de 'eigen' nationale regeling. Ten tweede is van belang of de werknemers al dan niet in dienst blijven bij de uitzendende werkgever. Ten derde moet worden nagegaan of de betrokken werknemers hun rechten bij het fonds kunnen doen gelden, als zij weer teruggekeerd zijn naar hun land van herkomst.

Als de nationale rechter vaststelt dat de regeling een algemeen belang nastreeft, moet nog worden beoordeeld of de regeling evenredig is met het doel, waarbij de administratieve en economische lasten voor de werkgever moeten worden afgewogen tegen de extra sociale bescherming van de werknemers, of dat het doel ook bereikt kan worden minder beperkende regels. Het Hof suggereert een regeling waarbij de buiten Duitsland gevestigde werkgever verplicht wordt om gedurende de periode van detachering rechtstreeks aan de werknemer vakantie-uitkeringen te betalen conform het Duitse recht, of, ingeval de werknemer niet in dienst zou blijven bij de uitzendende werkgever, de werkgever te verplichten de werknemer een vergoeding te betalen voor de niet opgenomen vakantiedagen.

Het Hof concludeert dat de toepassing van een nationale regeling als in geding op in andere lidstaten gevestigde ondernemingen niet in strijd met de vrijheid van dienstverrichting, mits voldaan is aan enerzijds de voorwaarde dat de werknemers niet krachtens de wetgeving van de lidstaat van vestiging van de werkgever een in wezen vergelijkbare bescherming genieten, zodat de toepassing van de regeling hun een reëel voordeel brengt dat in aanzienlijke mate bijdraagt tot hun sociale bescherming, en anderzijds de voorwaarde dat de toepassing van de regeling evenredig is aan het nagestreefde doel van algemeen belang.

Vervolgens gaat het Hof nog in op enkele bijzondere aspecten van de regeling. Een nationale regeling die voorziet in meer vakantiedagen met behoud van loon dan voorgeschreven is in richtlijn 93/104 mag in beginsel ook worden toegepast op gedetacheerde werknemers van werkgevers uit een andere lidstaat. Het feit dat de regeling een vergoedingsaanspraak geeft aan de in Duitsland gevestigde werkgevers, terwijl de vergoeding met betrekking tot gedetacheerde werknemers van in een andere lidstaat gevestigde werkgever rechtstreeks aan de werknemers wordt uitbetaald acht het Hof geen nadeel dat een met de vrijheid van dienstverrichting strijdige discriminatie teweeg brengt.

Het feit dat van buiten Duitsland gevestigde werkgevers meer gegevens worden gevraagd kan gerechtvaardigd zijn met het oog op de controle. Het is aan de nationale rechter te beoordelen of de objectieve verschillen tussen in Duitsland en daarbuiten gevestigde ondernemingen dit noodzakelijk maken. Het hanteren van een ander begrip bedrijf ten aanzien van buiten Duitsland gevestigde werkgevers dan ten aanzien van in Duitsland gevestigde werkgevers behelst een ongelijke behandeling, die in strijd is met de vrijheid van dienstverrichting.

Korte analyse
Het belang van dit arrest zit vooral in de beantwoording van de vraag of de Duitse regeling kan worden toegepast op in andere lidstaten gevestigde werkgevers die werknemers ter beschikking stellen op bouwplaatsen in Duitsland, zonder in strijd te komen met de vrijheid van dienstverrichting. Nederland heeft zich in deze procedure gemengd, omdat ook Nederlandse werkgevers met de Duitse regeling te maken hebben. Het gaat dan met name om werkgevers die in Duitsland wel, maar in Nederland niet tot de bouwsector worden gerekend (installatiebedrijven, schildersbedrijven, etc.). Op Nederlandse bouwbedrijven wordt de Duitse regeling niet toegepast, omdat door de Duitse instanties na eerdere jurisprudentie inzake de vrijheid van dienstverrichting al erkend is dat de Nederlandse vakantieregeling voor de bouwsector de werknemers een gelijkwaardige bescherming biedt en het opleggen van de Duitse regeling op gespannen voet zou staan met het communautaire recht.

Het Hof beantwoordt die vraag in beginsel bevestigend, maar verbindt hieraan twee voorwaarden: de werknemers mogen niet reeds op grond van de 'eigen' nationale regeling een vergelijkbare bescherming genieten én de toepassing van de regeling moet evenredig zijn aan het nagestreefde doel van algemeen belang. Of een regeling aan die voorwaarden voldoet moet door de nationale rechter worden beslist. Met name de opsomming van relevante onderzoeksvragen die door de nationale rechter moeten worden beantwoord geeft aanleiding te veronderstellen dat het Hof -anders dan lezing van het dictum van het arrest doet vermoeden- er niet zonder meer van overtuigd is dat de Duitse regeling in overeenstemming is met het communautaire recht. Een definitieve oplossing van de problematiek moet echter van de Duitse nationale rechter komen. Het is derhalve van belang deze kwestie in Duitsland te blijven volgen.

Eerste inventarisatie van mogelijke effecten voor beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk
Of dit arrest gevolgen heeft voor de praktijk (met name die van ondernemingen in de bouwsector die niet in Duitsland zijn gevestigd) is afhankelijk van de beantwoording door de Duitse nationale rechter van de door het Hof in het arrest opgesomde onderzoeksvragen. Het arrest heeft geen gevolgen voor de wetgeving of het beleid in Nederland.

Voorstel voor behandeling
De ICER zendt dit arrest en dit fiche ter kennisneming aan de Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Economische Zaken.