C-111/14 GST – Sarviz AG Germania
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het voleldige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 24 april 2014 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 10 mei 2014 Schriftelijke opmerkingen: 10 juni 2014 Trefwoorden: btw (neutraliteit; verleggingsregeling)
Onderwerp Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde
Verzoekster (administratief adres in BUL) verricht in de periode februari – december 2010 diensten voor een in BUL gevestigde BUL vennootschap die ervan uitgaat dat verzoekster in BUL niet over een vaste inrichting beschikt. De btw werd dan ook op die basis berekend en cliënt maakt gebruik van haar recht van aftrek van voorbelasting. Verzoekster boekt de nota’s in een verkoopboek en in een btw-aangifte. Verzoekster heeft nooit (ondanks verplichting daartoe) een registratieaanvraag gedaan. De competente dienst stelt bij navordering (maart 2012) vast dat verzoekster wel een ‘vaste inrichting’ in de zin van de BUL wet heeft en over het vereiste personeel en technische hulpmiddelen beschikt. Verzoekster ontvangt dan ook een navorderingsaanslag bestaande uit de alsnog berekende btw + vertragingsrente. Zowel verzoekster als de cliënt gaan er echter van uit dat zij aan hun verplichtingen voldaan hebben gezien het feit dat verzoekster op het moment van dienstverrichting niet op BUL grond gevestigd was. Verzoekster gaat in (admin) beroep tegen het besluit van de directeur „Betwistingen en dagelijks beheer van belastingen en sociale zekerheid” te Plovdiv (verweerder) omdat weigering tot teruggave van de btw de beginselen van het gemeenschappelijk btw-stelsel schendt. Maar het bezwaar wordt afgewezen en verzoekster wendt zich tot de bevoegde rechter. Verweerder stelt dat de nationale rechter bevoegd is en er geen uitlegging van EU-recht aan te pas hoeft te komen (artikel 194 lid 2 van RL 2006/112).
De verwijzende BUL cassatierechter concludeert dat de zaak een onontwarbare knoop oplevert; hij legt daarom de volgende vragen voor aan het HvJEU: 1. Moet artikel 193 van richtlijn 2006/112/EG aldus worden uitgelegd dat de btw noch door de belastingplichtige, die goederen belastbaar levert of diensten belastbaar verricht, noch door degene die de goederen verwerft of de diensten ontvangt, uitsluitend verschuldigd is, wanneer de belastbare goederenlevering of de belastbare dienst wordt verricht door een belastingplichtige, die niet is gevestigd in de lidstaat waar de btw verschuldigd is, voor zover de betrokken lidstaat zulks voorschrijft, maar niet door de twee personen tegelijk is verschuldigd? 2. Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat de btw alleen door een van beide personen is verschuldigd, ofwel de leverancier respectievelijk de dienstverrichter ofwel de verwerver respectievelijk de ontvanger, wanneer zulks door de betrokken lidstaat is bepaald, is dan de regel van artikel 194 van de richtlijn ook toepasselijk in de gevallen waarin de ontvanger van de dienst de verleggingsregeling ten onrechte heeft toegepast, omdat hij ervan is uitgegaan dat de dienstverrichter geen vaste inrichting voor de btw op het grondgebied van de Republiek Bulgarije had, maar de dienstverrichter ten slotte toch een vaste inrichting, wat de verrichte dienst betreft, heeft? 3. Moet het beginsel van btw-neutraliteit, dat van wezenlijke betekenis is voor de instelling en werking van het gemeenschappelijk btw-stelsel, aldus worden uitgelegd dat het een belastingcontrolepraktijk als in het hoofdgeding toestaat, volgens welke de btw ondanks de door de dienstontvanger ten onrechte toegepaste verleggingsregeling opnieuw ook aan de dienstverrichter wordt aangerekend, wanneer rekening wordt gehouden met het feit dat de ontvanger de belasting voor die dienst reeds heeft berekend, de belastinginkomsten niet in gevaar komen en het in de nationale wet voor de belastingdocumenten vastgestelde correctiemechanisme niet van toepassing is? 4. Moet het beginsel van btw-neutraliteit aldus worden uitgelegd dat het niet toestaat dat de belastingdienst op basis van een nationale rechtsbepaling de verrichter van een dienst, waarover de ontvanger de btw overeenkomstig artikel 82, lid 2, ZDDS heeft berekend, de teruggaaf van de meermaals berekende btw ontzegt, wanneer de belastingdienst de ontvanger het recht op aftrek van de meermaals berekende btw heeft ontzegd wegens het ontbreken van het overeenkomstige belastingdocument, dat in het correctiemechanisme in de nationale wet op basis van de geldige navorderingsaanslag evenwel niet meer kan worden gebruikt?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-218/10 ADV Allround; C-138/12 Rusedespred Specifiek beleidsterrein: FIN