C-113/14, Bondsrepubliek Duitsland, tegen Europees Parlement en Raad van de Europese Unie

Contentverzamelaar

C-113/14, Bondsrepubliek Duitsland, tegen Europees Parlement en Raad van de Europese Unie


Arrest van het Europese Hof van Justitie van 7 september 2016 in zaak C-113/14, Bondsrepubliek Duitsland, tegen Europees Parlement en Raad van de Europese Unie.

Betrokken departementen
EZ en BZ

Sleutelwoorden
Beroep tot nietigverklaring – Keuze van de rechtsgrondslag – Artikel 43, lid 2, VWEU of artikel 43, lid 3, VWEU – Gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten – Verordening (EU) nr. 1308/2013 – Artikel 7 – Verordening (EU) nr. 1370/2013 – Artikel 2 – Maatregelen voor de prijsbepaling – Referentiedrempels – Interventieprijzen

Beleidsrelevantie
In deze uitspraak heeft het Hof de reikwijdte van artikel 43 lid 2 en lid 3 VWEU voor de vaststelling van maatregelen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid verder gepreciseerd.

Het Hof bevestigt eerdere rechtspraak dat bepalingen die nodig zijn om de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouw- en visserijbeleid na te streven en derhalve een politiek besluit behelzen, moeten worden vastgesteld op grondslag van artikel 43, tweede lid, VWEU. Daarvoor geldt de gewone wetgevingsprocedure. Mits er geen sprake is van een politieke keuze, kunnen op grond van artikel 43, lid 3, VWEU door de Raad op voorstel van de Commissie met het oog op de vaststelling van prijzen of hoeveelheden echter meer maatregelen worden vastgesteld dan alleen uitvoeringshandelingen. De rechtsgrondslagen van artikel 43 lid 2 en lid 3 hebben beiden bovendien verschillende doelstellingen en een specifieke werkingssfeer.

Het Hof voegt daar in deze uitspraak aan toe dat er geen hiërarchie bestaat tussen beide rechtsgrondslagen. De bevoegdheid van de Raad om maatregelen vast te stellen op grond van haar bevoegdheid onder artikel 43 lid 3 VWEU is daardoor niet afhankelijk van voorafgaande actie door de Uniewetgever.

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
Bondsrepubliek Duitsland verzoekt tot nietigverklaring van artikel 7 van verordening nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de verordeningen (922/72 , 234/79, 1037/2001 en 1234/2007) van de Raad (hierna: ‘integrale-GMO-verordening’). Volgens Duitsland had dit artikel niet op het tweede lid van artikel 43 VWEU gebaseerd moeten worden, maar op het derde lid van hetzelfde artikel. Duitsland verzoekt tevens nietigverklaring van het met artikel 7 van de Integrale-GMO-verordening samenhangende artikel 2 van verordening 1370/2013 ( ‘ de vaststellingsverordening’), dat is ingevoerd krachtens artikel 43, lid 3, VWEU.

Het Hof heeft tweemaal eerder uitspraak gedaan over de werkingssfeer van lid 2 en 3 van artikel 43 VWEU en herhaalt in deze uitspraak de in die zaken ingenomen standpunten. In gevoegde zaken C-103/12 en C-165/12 (hierna: ‘het Venezuela-arrest’) oordeelde het Hof dat bepalingen die nodig zijn om de doelstellingen van het VWEU te verwezenlijken en derhalve een politiek besluit inhouden, moeten worden gebaseerd op artikel 43, lid 2, VWEU. Bepalingen die gebaseerd worden op artikel 43, lid 3, VWEU mogen geen politiek besluit inhouden. In gevoegde zaken C-124/13 en C125/13 (hierna: ‘het kabeljauw-arrest’) heeft het Hof verduidelijkt dat bepalingen gestoeld op het derde lid verder kunnen gaan dan loutere uitvoeringshandelingen en heeft het bovendien geoordeeld dat beide leden andere doelstellingen nastreven en elk een specifieke werkingssfeer hebben. Zij kunnen dus afzonderlijk worden gebruikt, mits door de bevoegde instantie de grenzen van haar bevoegdheden in acht worden genomen.

Het Hof preciseert in deze uitspraak dat er geen hiërarchisch verband bestaat tussen de twee rechtsgrondslagen in kwestie. De Raad kan haar bevoegdheden uit artikel 43, lid 3, VWEU derhalve ook uitoefenen als de Uniewetgever nog geen rechtskader heeft vastgesteld door de uitoefening van zijn bevoegdheden op grond van artikel 43, lid 2, VWEU.

Het Hof herinnert eraan dat volgens vaste rechtspraak de keuze van de rechtsgrondslag van een handeling van de Unie moet berusten op objectieve gegevens die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn. Hierbij gaat het met name om het doel en de inhoud van de handeling.  

Zowel uit de overwegingen bij als uit de bewoordingen van de integrale-GMO-verordening  kan volgens het Hof niet worden afgeleid dat de vaststelling van referentiedrempels, waarin het betwiste artikel 7 van die verordening voorziet,  een politieke keuze betreft. Bovendien blijkt uit artikel 2 van de vaststellingsverordening dat de ‘referentiedrempels’ uitsluitend dienen ter vaststelling van de interventieprijzen. Deze verhouding tussen referentiedrempels en interventieprijzen wordt verder ondersteund door de tekst van de oude verordening nr. 1234/2007. Volgens het Hof is die verhouding niet gewijzigd door het vervangen van het woord ‘referentieprijzen’ door ‘referentiedrempels’ bij de invoering van de integrale-GMO-verordening.

Het toezicht op de referentiedrempels vereist beoordelingen die overwegend technisch en wetenschappelijk van aard zijn, aldus het Hof. Een dergelijke beoordeling is, wanneer deze gericht is op de vaststelling van maatregelen voor de prijsbepaling, op grond van artikel 43, lid 3 VWEU voorbehouden aan de Raad. Aangezien het toezicht op en de vaststelling van de referentiedrempels verder niet kunnen worden onderscheiden en de interventieprijzen bovendien voortvloeien uit de referentiedrempels, kan de vaststelling van die drempels gezien worden als een maatregel voor de prijsbepaling. Het Hof concludeert dat de referentiedrempels derhalve via artikel 43, lid 3 VWEU hadden moeten worden vastgesteld.

Het Hof vernietigt artikel 7 van de integrale-GMO-verordening en het daarmee onlosmakelijk verbonden artikel 2 van de vaststellingsverordening. Aangezien nietigverklaring met onmiddellijke ingang ernstige negatieve gevolgen zou hebben voor de Europese landbouwers en de bepalingen niet werden bestreden wegens hun doel of inhoud, worden de gevolgen van de vernietigde bepalingen voor een periode van 6 maanden gehandhaafd. Dit is in overeenstemming met de voorwaarden die het Hof formuleerde in het Venezuela-arrest en het kabeljauw-arrest.

Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten
Het arrest heeft vooral institutionele gevolgen: het Hof verduidelijkt de ruimte van de Raad om in het kader van het GLB maatregelen vast te stellen.

Maatregelen die naar hun inhoud een aan de Uniewetgever voorbehouden politieke keuze behelzen, omdat zij nodig zijn om de met het gemeenschappelijk landbouw- en visserijbeleid verband houdende doelstellingen na te streven, moeten worden gebaseerd op artikel 43, lid 2, VWEU. Er bestaat echter geen hiërarchie tussen de twee rechtsgrondslagen uit artikel 43 VWEU. Derhalve kan de Raad gebruik maken van haar bevoegdheid op grond van artikel 43 lid 3 VWEU, onafhankelijk van acties van de Uniewetgever op grond van artikel 43 lid 2 VWEU, zolang hij zich hierbij onthoudt van het maken van politieke keuzes die aan de Uniewetgever zijn voorbehouden. De Commissie is nu aan zet om voorstellen tot wijziging van de integrale GMO-verordening en de vaststellingsverordening te doen waarmee uitvoering wordt gegeven aan het arrest.

Voorstel voor behandeling
De ICER-H heeft het fiche vastgesteld en zendt dit fiche met het arrest ter kennisgeving aan de leden van het IOWJZ. Een vervolgfiche is niet noodzakelijk.