C-128/18
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 10 april 2018 Schriftelijke opmerkingen: 27 mei 2018 Trefwoorden: uitlevering; EAB; detentie Onderwerp: - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 4; - Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten; Feiten: Op grond van een Europees aanhoudingsbevel van de rechter in Medgidia van 12.08.2016, verzoekt Roemenië om uitlevering van verdachte met het oog op diens strafvervolging. Hieraan ligt ten grondslag een nationaal aanhoudingsbevel van de rechter van Constanta van 01.07.2015 dat is uitgevaardigd wegens de op verdachte rustende verdenking van vermogensdelicten en valsheid in geschrifte. De verwijzende rechter heeft op 12.09.2016 - op verzoek van de Generalstaatsanwaltschaft Hamburg - jegens verdachte een bevel tot plaatsing in overleveringsdetentie uitgevaardigd. Bij beslissing van 03.01.2017 heeft de verwijzende rechter het verzoek om uitlevering van verdachte aan Roemenië ontvankelijk verklaard, hetgeen bij een latere beslissing van 19.01.2017 is bevestigd. In het kader van de voorbereiding van zijn ontvankelijkheidbeslissingen heeft de verwijzende rechter de autoriteiten van Roemenië in de eerste plaats verzocht om een nadere toelichting op de detentieomstandigheden die verdachte mocht verwachten. Ten tijde van het geven van zijn ontvankelijkheidsbeslissingen beschikte de verwijzende rechter nog niet over de Duitse vertaling van de uitspraak van het EHRM in de zaak Muršić tegen Kroatië (nr. 7334/13). Derhalve heeft hij zich op grond van de hem destijds bekende EHRM-rechtspraak bevoegd geacht tot een “uitgebreide toetsing” van de detentieomstandigheden en heeft hij, gelet op de aanzienlijke bouwtechnische en juridische verbeteringen in het kader van het gevangeniswezen in Roemenië, uiteindelijk geoordeeld dat er geen sprake was van een “reëel gevaar” in de zin van de rechtspraak van het Hof in de zaken Aranyosi en Căldăraru. De Generalstaatsanwaltschaft Hamburg stemde daarop in met de uitlevering van verdachte, welke zou plaatsvinden zodra hij de gevangenisstraf had uitgezeten die hem in Duitsland was opgelegd wegens aldaar gepleegde strafbare feiten. Naar aanleiding van de klacht wegens schending van de grondwet die verdachte tegen de ontvankelijkheidsbeslissingen van de verwijzende rechter heeft ingesteld, heeft het Bundesverfassungsgericht bij beslissing van 18.08.2017 de overlevering van verdachte aan de Roemeense autoriteiten voorlopig verboden totdat een uitspraak zou zijn gedaan over de klacht wegens schending van de grondwet, doch uiterlijk voor de duur van zes maanden. Bij beslissing van 19.12.2017 heeft het Bundesverfassungsgericht de beslissingen van de verwijzende rechter van 3 en 19 januari 2017 vernietigd wegens schending van het recht van verdachte op toegang tot de rechter en de zaak terugverwezen naar de verwijzende rechter. Verdachte heeft tot en met 24.09.2017 de in Duitsland aan hem opgelegde vrijheidsstraf ondergaan in de penitentiaire inrichting Hamburg- Billwerder. Aansluitend hierop werd het bevel van de verwijzende rechter tot plaatsing in overleveringsdetentie ten uitvoer gelegd tot bij de beslissing van 20.12.2017 opschorting van de detentie werd gelast. Overweging: Om opnieuw uitspraak te kunnen doen over de ontvankelijkheid van de uitlevering, zoals gelast door het Bundesverfassungsgericht in zijn beslissing van 19.12.2017, acht de verwijzende rechter het noodzakelijk dat wordt verduidelijkt, welke minimumeisen in verband met het kaderbesluit ingevolge artikel 4 van het Handvest aan detentieomstandigheden moeten worden gesteld. Daarbij is volgens de verwijzende rechter in het bijzonder van belang, hoe de overige deelvragen worden beantwoord. Voorts wenst de verwijzende rechter te vernemen, aan de hand van welke criteria de detentieomstandigheden in het licht van het Unierecht moeten worden beoordeeld. Prejudiciële vragen: 1. Welke minimumeisen moeten in verband met het kaderbesluit op grond van artikel 4 van het Handvest worden gesteld aan detentieomstandigheden? a. Geldt met name in het licht van het Unierecht een „absolute” ondergrens voor celafmetingen, bij niet-inachtneming waarvan altijd sprake is van schending van artikel 4 van het Handvest? i. Is het bij het bepalen van de individuele celruimte relevant of het om een eenpersoons- dan wel een meerpersoonscel gaat? ii. Moet bij het bepalen van de celafmetingen de oppervlakte in mindering worden gebracht die door het meubilair in beslag wordt genomen (bed, kast, enz.)? iii. Welke bouwvoorschriften zijn relevant om te kunnen beoordelen of de detentieomstandigheden in voorkomend geval in overeenstemming zijn met het Unierecht? Welke betekenis heeft in voorkomend geval de rechtstreekse (of slechts indirecte) toegang vanuit de cel tot bijvoorbeeld sanitaire voorzieningen of andere ruimten zoals de koud- en warmwatervoorziening, verwarming, verlichting, enz.? b. In hoeverre speelt bij de beoordeling een rol dat er binnen de penitentiaire inrichting verschillende „detentieregimes”, inzonderheid verschillende insluitingstijden en verschillende gradaties van bewegingsvrijheid, bestaan? c. Mag bij de beoordeling ook rekening worden gehouden – zoals de verwijzende rechter in zijn ontvankelijkheidsbeslissingen heeft gedaan – met juridische en organisatorische verbeteringen in de uitvaardigende lidstaat (invoering van een ombudsmansysteem, instelling van gerechten die bevoegd zijn voor de tenuitvoerlegging van straffen, enz.)? 2. Aan de hand van welke criteria moeten de detentieomstandigheden naar Unierecht worden beoordeeld? In hoeverre zijn deze criteria van invloed op de uitlegging van het begrip „reëel gevaar” in de zin van de rechtspraak van het Hof in de zaken Aranyosi en Căldăraru? a. Zijn de rechterlijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat in dit verband bevoegd tot een uitgebreid onderzoek van de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat of dienen zij zich te beperken tot een marginale toetsing? b. Voor zover het Hof in het kader van de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag mocht concluderen dat het Unierecht „absolute” eisen aan de detentieomstandigheden stelt, zou dan een schending van deze minimumeisen betekenen dat elke afwegingsruimte ontbreekt, omdat daarmee altijd automatisch sprake is van een „reëel gevaar” dat zich tegen uitlevering verzet, of mag de uitvoerende lidstaat in dat geval niettemin tot een eigen beoordeling overgaan? Mag daarbij rekening worden gehouden met aspecten zoals de instandhouding van de wederzijdse rechtshulpverlening binnen de Unie, de goedewerking van de Europese strafrechtpleging en de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Aranyosi en Căldăraru C-404/15 en C-659/15 PPU; EHRM Muršić tegen Kroatië nr. 7334/13. Specifiek beleidsterrein: JenV