C-129/13 en C-130/13 Kamino International Logistics ea
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraken Klik op C-129/13 en op C-130/13 voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 16 mei 2013 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 2 juni 2013 Schriftelijke opmerkingen: 2 juli 2013 Trefwoorden: CDW (Communautair douanewetboek); Gecombineerde nomenclatuur (GN-code)
Onderwerp: Verordening (EG) nr. 1218/1999 tot indeling van bepaalde goederen in de Gecombineerde Nomenclatuur
In zaak C-129/13 is verzoeker Kamino douane-expediteur. Hij doet in december 2002 voor een klant aangifte voor het vrije verkeer van ‘paviljoens’, onder post nr 6601 10 00 (tuinparasols e.d.; in zaak C-130/13 is de omschrijving beter geslaagd). De douane rekent het daarbij behorende tarief van 4,7%. Bij een inspectie constateren de douaneAut dan ook dat de indeling onder een andere post moet plaatsvinden, nl. 6306 99 00 (dekkleden en zonneschermen voor winkelpuien e.d.) waarvoor een tarief van 12,2% geldt. Verzoekers klant krijgt dan ook een naheffing. Het Hof Ams, waar de zaak na ongegrondverklaring van verzoekers beroep door Rb Haarlem voorligt, verwijt de Inspecteur dat hij de rechten van de verdediging heeft geschonden door belanghebbende niet voorafgaand aan uitreiking van de naheffing de kans te geven zich te verweren. Over de goederen oordeelt het Hof dat Vo. 1218/1999, waarbij de Europese Commissie heeft bepaald dat een daarin omschreven tuinpaviljoen moet worden ingedeeld onder post 6306 91 00 van de GN ('van katoen'), analoog van toepassing is op onderhavige tuinpaviljoens. In zaak C-130/13 is verzoeker Datema Hellmann Worldwide Logistics BV, ook een douane-expediteur die aangifte doet van tuinpaviljoens/partytenten, vooral dat laatste lijkt er meer op, maar de problemen worden er niet minder op. De zaak is verder identiek aan C-129/13.
Het CDW, noch het NL recht voorziet in een procedurevoorschrift dat een inspecteur de douaneschuldenaar in de gelegenheid moet stellen zijn standpunt duidelijk te maken. De verwijzende NL rechter (HR) vraagt zich af of het Europeesrechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging zoals door het Hof toegepast zich wel lenen voor rechtstreekse toepassing door de nationale rechter. Hij stelt het HvJEU de vragen: 1. Leent het Europeesrechtelijke beginsel van eerbiediging door de administratie van de rechten van de verdediging zich voor rechtstreekse toepassing door de nationale rechter? 2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: a. moet het Europeesrechtelijke beginsel van eerbiediging door de administratie van de rechten van de verdediging aldus worden geïnterpreteerd dat het beginsel is geschonden indien de adressaat van een voorgenomen beslissing weliswaar niet is gehoord voordat de administratie jegens hem een bezwarende maatregel nam maar in een nadien volgende bestuurlijke (bezwaar) fase, die voorafgaat aan een rechtsingang bij de nationale rechter, alsnog in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord? b. worden de rechtsgevolgen van schending door de administratie van het Europeesrechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging bepaald door het nationale recht? 3. Indien het antwoord op vraag 2b ontkennend is: welke omstandigheden kan de nationale rechter bij het bepalen van de rechtsgevolgen in aanmerking nemen, en met name kan hij in aanmerking nemen of aannemelijk is geworden dat de procedure zonder de schending door de administratie van het Europeesrechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging een andere afloop zou hebben gehad?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-349/07 Sopropé; C-277/11 M Specifiek beleidsterrein: FIN Mede VenJ