C-15/22 Finanzamt G

Contentverzamelaar

C-15/22 Finanzamt G

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    9 maart 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    23 april 2022

Trefwoorden : inkomstenbelasting, ontwikkelingsfonds, ontwikkelingshulp

Onderwerp :

-           Artikel 3, lid 5, tweede zin, en artikel 4, lid 3, VEU

-           Artikel 4, lid 3, en artikel 208 juncto artikel 210 VWEU

Feiten:

Verzoekster was van 12-04-2009 tot en met 31-10-2012 als projectmanager in dienst van een in Duitsland gevestigde ontwikkelingshulporganisatie. Zij werkte in Afrika in het kader van het Programma microprojecten op basis van een arbeidsovereenkomst die beperkt was tot de duur van het project. Verzoeksters woonplaats en centrum van belangen waren in die periode in Duitsland, haar standplaats was in Afrika. Aangezien het project niet door Duitsland, maar door het Europees Ontwikkelingsfonds werd gefinancierd, is door de Duitse belastingdienst inkomstenbelasting over haar salaris geheven. Nadat haar bezwaar en haar beroep bij de Duitse belastingrechter in eerste aanleg waren afgewezen, vordert zij thans in haar beroep tot Revision bij de verwijzende rechter vrijstelling van inkomstenbelasting over haar salaris.

Overweging:

Het is de vraag of uit artikel 4, lid 3, VEU en artikel 208 juncto artikel 210 VWEU een verplichting voortvloeit om § 34c, lid 5 van de Duitse wet op de inkomstenbelasting juncto de brief van het Bondsministerie van Financiën ook toe te passen op uit het Europees Ontwikkelingsfonds gefinancierde en dus slechts indirect uit Duitse begrotingsmiddelen gefinancierde ontwikkelingshulpmaatregelen. Het is juist dat het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking vereist dat de Unie en de lidstaten elkaar respecteren en steunen bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien. Artikel 4, lid 3, VWEU bepaalt echter uitdrukkelijk dat de Unie onder meer op het gebied van technologische ontwikkeling een eigen bevoegdheid heeft, met de bevoegdheid om eigen maatregelen te nemen, maar dit belet de lidstaten niet om hun (eigen) bevoegdheid op dit gebied uit te oefenen. In dit verband is evident dat Duitsland over zijn eigen ontwikkelingshulpmaatregelen mag beslissen en deze mag baseren op de „economische doelmatigheid” vanuit Duits oogpunt, op voorwaarde dat de doelstellingen van het ontwikkelingsbeleid van de Unie daarbij niet in gevaar worden gebracht of worden aangetast.

Prejudiciële vraag:

Moeten artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 208 juncto artikel 210 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale bestuurspraktijk volgens welke in gevallen waarin een ontwikkelingssamenwerkingsproject wordt gefinancierd door het Europees Ontwikkelingsfonds niet van belastingheffing wordt afgezien, terwijl onder bepaalde voorwaarden wel wordt afgezien van belastingheffing over het salaris dat een werknemer op basis van een lopende arbeidsverhouding verdient voor een activiteit in verband met de Duitse officiële ontwikkelingshulp in het kader van technische of financiële samenwerking die voor ten minste 75 % wordt gefinancierd door een voor ontwikkelingssamenwerking verantwoordelijk Bondsministerie of een particuliere ontwikkelingshulporganisatie in staatseigendom?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Duitsland/Raad (C-600/14), (C-293/03), (C-544/11)

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal