C-169/18
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 25 april 2018 Schriftelijke opmerkingen: 11 juni 2018 Trefwoorden: gezinshereniging; termijn Onderwerp: - Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG; Feiten: Tien familieleden van vier Britse staatsburgers hebben in 2015 aanvragen voor een visum ingediend om naar Ierland te reizen met het oog op gezinshereniging. Ondanks regelmatige verzoeken, kwam er geen vooruitgang in de behandeling en afgifte van de visa. Eind 2015 hebben de Britse burgers en hun familieleden afzonderlijk beroep in rechte ingesteld. Aangezien er geen visa waren afgegeven, deed de Ierse High Court op 14 en 28.10.2016 uitspraak in de zaken ten gunste van de toenmalige verzoekers, en gelastte de minister bij beschikking van 11.11.2016 om binnen zes weken op de visumaanvragen te beslissen. De hogere beroepen die de minister tegen die uitspraken van de High Court heeft ingesteld vormen het voorwerp van deze zaak. De redelijkheid van de vertragingen in de individuele gevallen (ten minste één jaar en tot twee jaar) en de vraag of dergelijke vertragingen toelaatbaar zijn in het licht van de vereisten van het Unierecht, vormen de kern van deze zaak. M.e.a. stellen dat die vertragingen strijdig zijn met de vereisten van artikel 5(2) van richtlijn 2004/38. De minister stelt dat dergelijke visumaanvragen niet snel kunnen worden behandeld wegens bijzondere veiligheidsoverwegingen die specifiek zijn voor de betrokken landen (Afghanistan, Pakistan en Irak) en wegens de onverwachte toename van de visumaanvragen uit die landen. Tevens is het feit dat moet worden nagegaan of huwelijken geen schijnhuwelijken zijn, van invloed op de tijd. Hij beroept zich voorts op de beperkte middelen die zijn ministerie ter beschikking heeft om de aanzienlijke toename in visumaanvragen uit de betrokken landen te behandelen. Overweging: De verwijzende rechter erkent dat dit een zaak van zeer groot belang is met betrekking tot de praktische implicaties en gevolgen van belangrijke bepalingen van richtlijn 2004/38, en dat zij rechtstreeks van invloed is op meer dan 4.000 zaken die momenteel door het ministerie worden behandeld. De kwestie van de termijnen zoals bedoeld in artikel 5(2) van richtlijn 2004/38, en de mogelijke rechtvaardigingen voor vertragingen bij de behandeling van die aanvragen (in het bijzonder bezorgdheden inzake fraude en de behoefte aan uitgebreide veiligheidscontroles) zijn nog niet rechtstreeks door het Hof onderzocht. De verwijzende rechter kan niet stellen dat het hier een acte clair betreft die ten gunste van de geïntimeerden moet worden afgedaan. Derhalve is een beslissing van het Hof noodzakelijk. Prejudiciële vragen: 1. Komt een lidstaat, onder voorbehoud van de mogelijke rechtvaardigingen als beschreven in de tweede, derde en vierde vraag, de verplichting van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2004/38/EG (hierna: „richtlijn 2004/38 ”) om zo spoedig mogelijk een visum af te geven aan de echtgenoot en familieleden van een burger van de Unie die in de betreffende lidstaat zijn recht op vrij verkeer uitoefent of hiertoe voornemens is, niet na wanneer de vertraging bij de behandeling van een dergelijke aanvraag meer dan twaalf maanden bedraagt? 2. Onverminderd de eerste vraag: zijn vertragingen bij de behandeling van of bij het anderszins beslissen op een visumaanvraag krachtens artikel 5, lid 2, die voortvloeien uit de noodzaak om in het bijzonder door middel van achtergrondonderzoeken te verzekeren dat bij de aanvraag geen fraude wordt gepleegd of misbruik van rechten wordt gemaakt, waaronder het sluiten van een schijnhuwelijk, te rechtvaardigen op grond van artikel 35 van richtlijn 2004/38 of anderszins, en vormen zij dus geen schending van artikel 5, lid 2? 3. Onverminderd de eerste vraag: zijn vertragingen bij de behandeling van of bij het beslissen op een visumaanvraag krachtens artikel 5, lid 2, die voortvloeien uit de noodzaak om uitgebreide achtergrond- en veiligheidsonderzoeken uit te voeren naar uit bepaalde derde landen afkomstige personen in verband met specifieke bezorgdheden op het gebied van de veiligheid ten aanzien van reizigers die afkomstig zijn uit die derde landen, te rechtvaardigen op grond van artikel 27 of artikel 35 van richtlijn 2004/38 of anderszins en vormen zij dus geen schending van artikel 5, lid 2? 4. Onverminderd de eerste vraag: zijn vertragingen bij de behandeling van of het beslissen op een visumaanvraag krachtens artikel 5, lid 2, als gevolg van een plotselinge en onverwachte toename van het aantal aanvragen uit bepaalde derde landen die worden geacht reële veiligheidsproblemen op te werpen, te rechtvaardigen en vormen zij dus geen schending van artikel 5, lid 2? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Surinder Singh C-370/90; MRAX C-459/99; Akrich C-109/01. Specifiek beleidsterrein: JenV-dmb