C-177/16 Autortiesību un komunicēšanās konsultāciju aģentūra/Latvijas Autoru apvienība
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 13 mei 2016 Concept schriftelijke opmerkingen: 29 mei 2016 Schriftelijke opmerkingen: 29 juni 2016 Trefwoorden: mededinging; misbruik machtspositie; billijke vergoeding (auteursrechten) Onderwerp: VWEU artikel 102 (misbruik machtspositie)
Verzoekster is de LET BUMA/STEMRA. Zij krijgt bij besluit van 02-04-2013 een boete opgelegd wegens het volgens verweerster (LET mededingingsAut) toepassen van onbillijk hoge vergoedingen (auteursrechten). De boete is berekend op basis van verzoeksters omzet, inclusief de als auteursvergoeding geïnde bedragen. Verzoekster kan als enige organisatie licenties verlenen voor openbare uitvoering van muziekwerken. Zij heeft al eerder (2008) een boete opgelegd gekregen wegens misbruik machtspositie wegens de door haar gehanteerde buitensporig hoge tarieven. Ook toen werd de boete berekend op basis van haar omzet, maar exclusief de als auteursvergoeding geïnde bedragen. In 2011 heeft zij nieuwe tarieven vastgesteld, naar aanleiding waarvan verweerster in 2012 een procedure heeft ingeleid. Verweerster stelde onder meer vast dat in vergelijking met buurlanden verzoeksters tarieven aanzienlijk hoger waren en dit door verzoekster niet kon worden gerechtvaardigd. De boete wordt berekend op dezelfde wijze als die welke aan kapitaalvennootschappen kan worden opgelegd, onafhankelijk van de rechtsvorm van de marktdeelnemer. Verzoekster heeft beroep tot nietigverklaring van het besluit ingesteld, met name voor wat betreft (de beperking van) de vergelijking tot de buurlanden, en zij maakt bezwaar tegen het insluiten van de auteursvergoedingen omdat zij daarvoor als lasthebber handelt. De regionale bestuursrechter stelt verzoekster voor wat betreft het laatst aangevoerde in het gelijk, en legt verweerster op de boete opnieuw te berekenen. Beide partijen stellen cassatieberoep in. Verzoekster blijft het oneens met de door de rechter toegestane vergelijking met de buurstaten en wijst onder meer op arrest C-245/00 (geen verplichting rekening te houden met tarieven van buurlanden). Verweerster blijft bij haar mening dat verzoeksters rechtsvorm geen andere berekening (van de basis van de boete) rechtvaardigt.
De verwijzende LET cassatierechter twijfelt of als gevolg van verzoeksters tarieven de handel tussen EULS ongunstig wordt beïnvloed. Hij vraagt zich af volgens welke methode moet worden bepaald of hier sprake is van onbillijke tarieven en hoe voor het opleggen van de boete in casu de omzet moet worden berekend. In C-245/00 heeft het HvJEU al aangegeven dat geen communautaire definitie van het begrip ‘billijke vergoeding’ bestaat. In C-351/12 is bepaald dat marktdeelnemers een als onbillijk gekenmerkt tarief moeten kunnen rechtvaardigen op basis van objectieve verschillen met andere EULS. Hij vraagt zich tevens af hoe het door het HvJEU gestelde criterium van ‘aanzienlijk’ (in verschil in tarieven) moet worden begrepen. Voor wat de rechtsvorm betreft, in C-351/12 heeft het HvJEU bepaald dat het mededingingsrecht mede op collectieve beheersorganisaties van toepassing is. Hoe de boete moet worden berekend is nog niet aan de orde geweest. Hij legt hij het HvJEU de volgende vragen voor: 1) Is artikel 102, [tweede alinea,] onder a), VWEU van toepassing in een geding over de door een nationaal auteursrechtenbureau vastgestelde tarieven, indien dat bureau ook voor werken van buitenlandse auteurs vergoedingen int en de door dat bureau vastgestelde tarieven het gebruik van die werken in de betrokken lidstaat kunnen ontmoedigen? 2) Is het met het oog op het bepalen van de inhoud van het in artikel 102, [tweede alinea,] onder a), VWEU gebruikte begrip onbillijke prijzen op het gebied van het beheer van auteursrechten en naburige rechten passend en voldoende – en in welke gevallen – om de prijzen (tarieven) op de betrokken markt te vergelijken met de prijzen (tarieven) op de aangrenzende markten? 3) Is het met het oog op het bepalen van de inhoud van het in artikel 102, [tweede alinea,] onder a), VWEU gebruikte begrip onbillijke prijzen op het gebied van het beheer van auteursrechten en naburige rechten passend en voldoende om de uit het bruto binnenlands product afgeleide koopkrachtpariteitsindex te gebruiken? 4) Moet ieder verschillend segment van de tarieven worden vergeleken dan wel het gemiddelde niveau van de tarieven? 5) Wanneer moet het verschil tussen de tarieven die worden onderzocht in verband met het in artikel 102, [tweede alinea,] onder a), VWEU gebruikte begrip onbillijke prijzen, worden geacht aanzienlijk te zijn, zodat de marktdeelnemer met een machtspositie moet aantonen dat zijn tarieven billijk zijn? 6) Welke informatie kan bij de toepassing van artikel 102, [tweede alinea,] onder a), VWEU redelijkerwijs worden verwacht van de marktdeelnemer ten bewijze dat de tarieven voor auteursrechtelijk beschermde werken billijk zijn, indien de kosten van die werken niet kunnen worden bepaald zoals in het geval van materiële producten? Gaat het uitsluitend om de beheerskosten van het auteursrechtenbureau? 7) Moeten in geval van schending van het mededingingsrecht de door een auteursrechtenbureau aan auteurs betaalde vergoedingen met het oog op de vaststelling van een geldboete worden uitgesloten van de omzet van die marktdeelnemer? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-245/00 SENA / NOS; C-49/07 MOTOE; C-351/12 OSA Specifiek beleidsterrein: EZ, VenJ, OCW