C-192/16 Fisher
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 10 juni 2016 Concept schriftelijke opmerkingen: 27 juni 2016 Schriftelijke opmerkingen: 27 juli 2016 Trefwoorden: belastingen; kansspelen; interne markt; recht vrije vestiging; vrij kapitaalverkeer Onderwerp VWEU artikel 49 (vrije vestiging); artikel 63 (vrij kapitaalverkeer); 355.3 (territoriale werking verdragen
Deze zaak staat in relatie met de in december voorgelegde zaak C-591/15 (thans in aanloop naar de mondelinge fase). De vraag naar voeging met deze zaak komt dan ook allereerst aan de orde, waarop partijen verschillend reageren. Verzoekers (echtpaar, woont in VK, en zoon sinds 2004 niet meer; er is een dochter, geen partij in deze zaak maar wel mede-aandeelhouder, die sinds 2000 niet meer in VK woont) zijn sinds 1988 eigenaar van Stan James (Abingdon) Ltd (SJA), actief op het gebied van weddenschappen. Er is een filiaal in Gibraltar voor buitenlandse weddenschappen. Sinds 1999 betalen bookmakers in VK ‘betting duty’, die in de praktijk wordt doorberekend aan de klant. Op het afsluiten van weddenschappen bij een bookmaker in het buitenland is in VK geen betting duty verschuldigd. Sinds maart 1999 bood een in VK gevestigde concurrent telebetting vanuit GIB aan dat goedkoper was omdat geen belasting in VK behoefde te worden betaald. SJA volgde dat voorbeeld in juli 1999. In februari 2000 zijn deze activiteiten overgedragen aan een in GIB gevestigde vennootschap (Stan James Gibraltar Ltd = SJG) waarvan de aandelen over de vier eigenaren verdeeld zijn. Vanaf 2003 volgen weddenschappen via internet. Rond 2008 is nog slechts 10% van de winst afkomstig uit de eerder door SJA overgedragen activiteiten. De drie verzoekers worden aangeslagen in de door SJG behaalde winst (tot moment dat het echtpaar de aandelen verkoopt en de zoon uit VK vertrekt) op grond van een reeds lang bestaande bepaling in de Income and Corporation Taxes Act 1988 die door de belastingdienst (verweerster) kan worden toegepast bij vermoeden van belastingontwijking, met name door particulieren. De rechter in eerste aanleg oordeelt dat de bepaling van toepassing is gezien de constructie van SJG. Het oogmerk van verzoekers was weliswaar niet belastingontwijking maar het profiteren van een gunstiger belastingstelsel (hetgeen ook belastingontwijking is in de zin van de bepaling). Verzoekers stellen dat hun vrijheid van vestiging en recht op vrij kapitaalverkeer wordt belemmerd. Vader en zoon kunnen zich volgens de rechter daar niet op beroepen (door de vestiging in GIB), moeder wel omdat zij de IER nationaliteit heeft. Verzoekers gaan in hoger beroep bij de verwijzende rechter.
De verwijzende VK rechter (Upper Tribunal -Tax and Chancery Chamber) vermoedt dat de beoordeling van (een aantal van) de geschilpunten in het hoger beroep afhangt van een correcte analyse van de constitutionele status van GIB binnen de rechtsorde van de Unie en/of de positie van GIB ten aanzien van het VK volgens het EUrecht. Daarna kan hij oordelen over de geschilpunten naar nationaal recht. Onderhavige zaak betreft een andere fundamentele vrijheid dan die in C-591/15. De beslissing in laatstgenoemde zaak zal hem voldoende richtsnoeren geven om de zaak te kunnen beslissen. Hij schorst de zaak dan ook tot uitspraak in C-591/15. Vanwege de focus in die zaak op artikel 56 (vrij dienstenverkeer) en de verwachting dat na de uitspraak alsnog een verwijzing met vragen over de vrijheid van vestiging en het vrije kapitaalverkeer zou moeten volgen, legt hij het HvJEU de volgende, iets anders geformuleerde vragen dan in C-591/15 voor: 1. Voor de toepassing van artikel 49 VWEU (vrijheid van vestiging) en in het licht van de constitutionele verhouding tussen Gibraltar en het Verenigd Koninkrijk: 1.1 moeten Gibraltar en het Verenigd Koninkrijk worden beschouwd als delen van één lidstaat a) voor de toepassing van het Unierecht en heeft dat in voorkomend geval tot gevolg dat artikel 49 VWEU niet van toepassing is tussen het Verenigd Koninkrijk en Gibraltar, tenzij voor zover het van toepassing kan zijn op een interne maatregel, of b) voor de toepassing van artikel 49 VWEU afzonderlijk, zodat dit artikel niet van toepassing is, tenzij voor zover het van toepassing kan zijn op een interne maatregel? Of 1.2 heeft Gibraltar, gelet op artikel 355, lid 3, VWEU, binnen de Europese Unie de constitutionele status van een ten aanzien van het Verenigd Koninkrijk autonoom grondgebied, zodat a) de uitoefening van de vrijheid van vestiging tussen Gibraltar en het Verenigd Koninkrijk moet worden beschouwd als handel binnen de Unie in de zin van artikel 49 VWEU, of b) artikel 49 VWEU van toepassing is op beperkingen van de uitoefening van de vrijheid van vestiging door onderdanen van het Verenigd Koninkrijk in Gibraltar (als een afzonderlijke entiteit)? Of 1.3 moet Gibraltar worden beschouwd als een derde land of gebied, zodat het Unierecht enkel geldt voor transacties tussen beide in gevallen waarin het Unierecht gevolgen heeft tussen een lidstaat en een derde staat? Of 1.4 moet de constitutionele verhouding tussen Gibraltar en het Verenigd Koninkrijk nog anders worden gekwalificeerd met het oog op artikel 49 VWEU? 2. Verschilt het antwoord op bovenstaande vragen wanneer zij worden onderzocht in het licht van artikel 63 VWEU (en dus het vrije verkeer van kapitaal) in plaats van artikel 49 VWEU, en zo ja, in welke zin? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: lopende zaak C-591/15 The Gibraltar Betting and Gaming Association Limited and The Queen Specifiek beleidsterrein: FIN en EZ