C-21/22 OP

Contentverzamelaar

C-21/22 OP

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    15 maart 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    1 mei 2022

Trefwoorden : erfopvolging, notariële akte, derde landen, internationale overeenkomsten

Onderwerp :

Verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, en betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring

Feiten:

OP, die enkel de Oekraïense nationaliteit heeft en in Polen woont, is – samen met haar echtgenoot, met wie zij in wettelijke gemeenschap van goederen leeft – mede-eigenaar van een in Polen gelegen woning. Zij heeft in Polen een notaris verzocht om een notarieel testament op te stellen waarin wordt gekozen voor het Oekraïense recht en wordt afgeweken van de wettelijke volgorde van erfopvolging krachtens dat recht. Op 10-07-2020 heeft de waarnemend notaris geweigerd een notariële akte op te stellen voor wat de keuze van het Oekraïense recht betreft, omdat de keuze van het Oekraïense recht in het testament volgens hem in strijd zou zijn met de wet, meer bepaald met artikel 81 van de wet op het notarisambt. OP heeft beroep ingesteld bij verwijzende rechter. Zij verzoekt de weigering geheel nietig te verklaren en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing. In de motivering van de weigering om de notariële akte te verlijden heeft de waarnemend notaris in de eerste plaats gewezen op de personele werkingssfeer

van de verordening. In dit verband beriep hij zich op de beschikking van 28-02-2020 van de Poolse rechter in eerste aanleg, waarin bij het onderzoek van een klacht in een zaak met soortgelijke feiten is geoordeeld dat artikel 22 van de verordening uitsluitend aan de onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie de mogelijkheid biedt om het recht dat de erfopvolging in het geheel beheerst te kiezen. In de tweede plaats heeft de waarnemend notaris gewezen op de voorrang die bilaterale overeenkomsten die door lidstaten met derde landen zijn gesloten, krachtens artikel 75 van de verordening op de verordening hebben. De Pools- Oekraïense overeenkomst van 24-05-1993 betreffende rechtshulp en rechtsbetrekkingen in burgerlijke en strafzaken voorziet niet in een rechtskeuze ter zake van erfopvolging.

Overweging:

Wat de eerste vraag betreft, merkt de verwijzende rechter om te beginnen op dat de regeringen van Hongarije, Polen en de Commissie het er in hun opmerkingen in de zaak OKR over eens waren dat artikel 22 van de verordening een persoon die geen burger van de Unie is, de mogelijkheid biedt om het recht van de derde staat waarvan hij op het tijdstip van de rechtskeuze of op het tijdstip van overlijden de nationaliteit bezit te kiezen als recht dat zijn erfopvolging in het geheel beheerst. Onder verwijzing naar artikel 366 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering komt de verwijzende rechter tot de slotsom dat de beslissing van de rechter in eerste aanleg van 28-02-2020, in de onderhavige zaak niet bindend is. De verwijzende rechter acht het evenwel noodzakelijk om de rechtspraak over de kwestie in het geding te harmoniseren en stelt daartoe een prejudiciële vraag aan het Hof. Wat de tweede vraag betreft, verwijst de verwijzende rechter in de eerste plaats naar de standpunten die de Hongaarse en de Poolse regering en de Commissie hebben ingenomen in hun opmerkingen in de zaak OKR, die zijn gegrond op uiteenlopende uitleggingen van artikel 75 van de verordening. Volgens de Hongaarse regering kan de verordening geen afbreuk doen aan de toepassing van internationale verdragen waarbij een of meer lidstaten ten tijde van de vaststelling van de verordening partij waren en die betrekking hebben op onderwerpen die door de verordening worden beheerst; in een dergelijke situatie moet het toepasselijke recht volgens haar uitsluitend worden bepaald op basis van de collisieregels van dat verdrag. Ten tweede merkt de verwijzende rechter op dat ook in Polen geen eenduidige opvatting bestaat over de wijze waarop artikel 75 van de verordening moet worden uitgelegd. Wat de ontstaansgeschiedenis van artikel 75 van de verordening betreft, merkt de verwijzende rechter op dat de oorspronkelijke bepaling beknopt en duidelijk was en in geval van collisie voorrang gaf aan internationale overeenkomsten, behoudens overeenkomsten van de door de verordening gebonden lidstaten, die de verordening moesten naleven.

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 22 van [verordening nr. 650/2012] aldus worden uitgelegd dat een persoon die geen onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie is, het recht van de staat waarvan hij de nationaliteit bezit kan kiezen als het recht dat zijn erfopvolging in het geheel beheerst?

2) Moet artikel 75 juncto artikel 22 van verordening nr. 650/2012 aldus worden uitgelegd dat, wanneer een tussen een lidstaat en een derde staat gesloten bilaterale overeenkomst niet voorziet in een rechtskeuze inzake erfopvolging maar bepaalt welk recht op de erfopvolging van toepassing is, een onderdaan van een dergelijke derde staat die zijn woonplaats heeft in de lidstaat die door deze bilaterale overeenkomst is gebonden, het toepasselijke recht kan kiezen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: OKR (C-387/20), (C-218/16)

Specifiek beleidsterrein: JenV