C-211/22 Super Bock Bebidas
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 30 juni 2022 Schriftelijke opmerkingen: 16 augustus 2022
Trefwoorden: mededingingsrecht, minimumprijzen, leveranciers, wederverkoopprijzen
Onderwerp:
• Verordening (EU) nr. 330/2010 van de Commissie van 20 april 2010 betreffende de toepassing van artikel 101, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen
• Bekendmaking van de Commissie — Richtsnoeren inzake verticale beperkingen
Feiten:
De onderneming Super Bock houdt zich bezig met de productie en het op de markt brengen van dranken die zij in Portugal distribueert via twee kanalen: het levensmiddelenkanaal (off-trade”-kanaal) en het horecakanaal (on-trade”-kanaal). In het levensmiddelen- of off-trade-kanaal past Super Bock zijn commerciële beleid rechtstreeks toe. In het horeca- of on-trade-kanaal, maakt Super Bock voor het merendeel gebruik van een netwerk van onafhankelijke distributeurs. De zakelijke relaties tussen Super Bock en de distributeurs (die geen deel uitmaken van de Super Bock-groep) zijn gebaseerd op exclusieve distributieovereenkomsten voor een bepaald geografisch verkoopgebied. Super Bock bepaalt de wederverkoopprijzen die zij aan de distributeurs oplegt om te waarborgen dat op de hele nationale markt een stabiel en consistent minimumprijsniveau wordt gehandhaafd. De gebruikelijke procedure voor de vaststelling en oplegging van de wederverkoopprijzen aan de distributeurs is als volgt: de verkoopdirectie van Super Bock, appellante, keurt gewoonlijk maandelijks een lijst van minimumwederverkoopprijzen goed, die vervolgens door de netwerkmanagers of de marktmanagers van Super Bock wordt doorgezonden aan de respectieve distributeurs, in de meeste gevallen met de vermelding dat die prijzen een verplicht karakter hebben en er geen prijzen onder het vastgestelde minimum mogen worden toegepast; niet-naleving ervan zal door de werknemers van Super Bock die verantwoordelijk zijn voor de coördinatie en controle worden gemeld aan de verkoopdirectie, die dan passende maatregelen zal nemen. Super Bock dreigt de distributeurs met verschillende vergeldingsmaatregelen, waaronder afschaffing van financiële incentives (zoals commerciële kortingen op de afname van producten door distributeurs van Super Bock en vergoeding van de kortingen die distributeurs bij de wederverkoop toepassen) en stopzetting van leveringen of van de aanvulling van voorraden, als middel om hen te dwingen tot het toepassen van de door haar vastgestelde wederverkoopprijzen. De Portugese mededingingsautoriteit verwijt Super Bock Bebidas SA, AN (lid van de raad van bestuur van Super Bock Bebidas SA) en BQ (directeur van een van twee commerciële afdelingen van Super Bock Bebidas SA) (rekwiranten) een inbreuk op het mededingingsrecht bestaande uit de in artikel 9, lid 1, onder a), en artikel 68, lid 1, onder a) en b), NRJC omschreven en strafbaar gestelde administratieve overtreding.
Overweging:
Rekwiranten zijn veroordeeld wegens een inbreuk op artikel 9, lid 1, NRJC, waarvan de bewoordingen in essentie overeenkomen met die van artikel 101, lid 1, VWEU, in het kader van de onderlinge aanpassing en harmonisatie van de in de Europese Unie geldende regeling inzake gedragingen die de handel tussen lidstaten merkbaar ongunstig kunnen beïnvloeden, terwijl het nationale mededingingsrecht, in algemene zin, vrijwel volledig is gestoeld op de overeenkomstige regels van het Europees mededingingsrecht, zodat het Hof bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek om een prejudiciële beslissing. Niet duidelijk is of de in de stukken van het dossier beschreven gedraging een overeenkomst of praktijk met mededingingsbeperkende strekking in de zin van artikel 9, lid 1, NRJC en artikel 101, lid 1, onder a), VWEU vormt. Verduidelijkt dient te worden of die gedraging of overeenkomst de mededinging naar haar aard en strekking beperkt, zodat de gevolgen ervan niet behoeven te worden onderzocht, dan wel of de mate van schadelijkheid of het mededingingsverstorende effect ervan moet worden aangetoond om te kunnen worden aangemerkt als een mededingingsbeperkende gedraging of overeenkomst.
Prejudiciële vragen:
1. Vormt de verticale vaststelling van minimumprijzen op zichzelf een inbreuk naar strekking, die geen voorafgaande analyse van de voldoende mate van schadelijkheid van de overeenkomst vereist?
2. Moet, om het bestaan van het bestanddeel „overeenkomst” van de inbreuk bestaande uit de stilzwijgende) vaststelling van minimumprijzen voor distributeurs aan te tonen, in het concrete geval, met name door middel van rechtstreeks bewijs, worden vastgesteld dat de distributeurs de vastgestelde prijzen daadwerkelijk hebben toegepast?
3. Volstaan de volgende elementen om te concluderen dat er een inbreuk is gepleegd bestaande in de (stilzwijgende) vaststelling van minimumprijzen voor distributeurs: i) de toezending van lijsten met minimumprijzen en distributiemarges, ii) het verzoek van de distributeurs om informatie over de verkoopprijzen, iii) de klachten van distributeurs (wanneer de aan hen opgelegde wederverkoopprijzen volgens hen niet concurrerend zijn of wanneer zij constateren dat concurrerende distributeurs die prijzen niet in acht nemen), iv) het bestaan van prijstoezichtmechanismen (minimumgemiddelden), en v) het bestaan van vergeldingsmaatregelen (zonder dat de concrete toepassing ervan is aangetoond)?
4. Kan, in het licht van artikel 101, lid 1, onder a), VWEU, artikel 4, onder a), van verordening nr. 330/2010, de richtsnoeren van de Europese Commissie inzake verticale beperkingen en de rechtspraak van de Unie, een overeenkomst tussen een leverancier en zijn distributeurs waarbij (verticaal) minimumprijzen en andere commerciële voorwaarden voor wederverkoop worden vastgesteld, worden geacht in voldoende mate schadelijk te zijn voor de mededinging, onverminderd de analyse van de mogelijke positieve economische effecten van die praktijk in de zin van artikel 101, lid 3, VWEU?
5. Verzetten artikel 101, lid 1, onder a), VWEU en de rechtspraak van de Europese Unie zich tegen een rechterlijke beslissing waarin het bestaan van het objectieve bestanddeel „overeenkomst” tussen leverancier en distributeurs bewezen wordt geacht op grond van: i) de vaststelling en oplegging, door eerstgenoemde aan laatstgenoemden, op regelmatige en algemene basis en zonder wijzigingen gedurende de periode van de gedraging, van de commerciële voorwaarden waaraan laatstgenoemden moeten voldoen bij de wederverkoop van de producten die zij afnemen van de leverancier, inzonderheid de prijzen die zij hun klanten in rekening brengen, voornamelijk uitgedrukt als minimumprijzen of gemiddelde minimumprijzen; ii) de kennisgeving van de wederverkoopprijzen die mondeling of schriftelijk (via e-mails) worden opgelegd; iii) het gebrek aan vermogen van de distributeurs om autonoom hun wederverkoopprijzen vast te stellen; iv) de gangbare en wijdverbreide praktijk volgens welke werknemers van de leverancier de distributeurs (telefonisch of persoonlijk) vragen de aangegeven prijzen in acht te nemen; v) de algemene inachtneming door de distributeurs van de door de leverancier vastgestelde wederverkoopprijzen (behoudens bijzondere meningsverschillen) en de verificatie door de leverancier of het gedrag van de distributeurs op de markt in algemene zin strookt met de door hem vastgestelde voorwaarden; vi) de omstandigheid dat de distributeurs, om de vastgestelde voorwaarden niet te schenden, de leverancier vaak zelf vragen om een opgave van de wederverkoopprijzen; vii) de constatering dat distributeurs zich geregeld beklagen over de prijzen van de leverancier in plaats van simpelweg andere prijzen toe te passen; viii) de vaststelling, door de leverancier, van (lage) distributiemarges en de veronderstelling van de distributeurs dat die marges overeenkomen met de hoogte van de vergoeding voor hun bedrijfsactiviteiten; ix) de constatering dat de leverancier, door lage marges op te leggen, een minimumverkoopprijs oplegt, op straffe van negatieve distributiemarges; x) het beleid van de leverancier om distributeurs korting toe te kennen op basis van de feitelijk door hen toegepaste wederverkoopprijzen – waarbij de eerder door de leverancier vastgestelde minimumprijs de vervangingsprijs bij „uitverkoop” is; xi) de noodzaak voor distributeurs – gelet op de, in veel gevallen, negatieve distributiemarge – om de door de leverancier opgelegde wederverkoopprijzen in acht te nemen; de praktijk van lagere wederverkoopprijzen wordt alleen toegepast in zeer specifieke situaties en wanneer distributeurs de leverancier om een nieuwe uitverkoopkorting vragen; xii) de vaststelling van maximumkortingen door de leverancier, en de inachtneming van deze op hun respectieve klanten toe te passen kortingen door de distributeurs, hetgeen leidt tot een minimumwederverkoopprijs waaronder de distributiemarge negatief wordt; xiii) het rechtstreekse contact van de leverancier met de klanten van de distributeurs en de vaststelling van de voorwaarden voor wederverkoop die vervolgens worden opgelegd aan de distributeurs; xiv) de tussenkomst van de leverancier, op initiatief van de distributeurs, in de zin dat het eerstgenoemde is die beslist over de toepassing van bepaalde commerciële kortingen of die opnieuw onderhandelt over de commerciële voorwaarden voor wederverkoop, en xv) de verzoeken van distributeurs aan de leverancier om onder bepaalde voorwaarden toestemming te verlenen voor de uitvoering van een bepaalde transactie teneinde hun distributiemarge veilig te stellen?
6. Kan een overeenkomst tot vaststelling van minimumwederverkoopprijzen met de beschreven kenmerken, en die bijna het gehele nationale grondgebied bestrijkt, de handel tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: SAI Maxima Latvija (C-345/14), Cartes Bancaires (C-67/13 P), Budapest Bank e.a. (C-228/18)
Specifiek beleidsterrein: EZK