C-228/18 Budapest Bank e.a.
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 07 juni 2018 Schriftelijke opmerkingen: 24 juli 2018 Trefwoorden: mededinging; Onderwerp: - VWEU artikel 101 lid 1; - Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU; - Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Hongarije, anderzijds; Feiten: Verzoeksters 7 en 8 in het hoofdgeding (de kredietkaartmaatschappijen Visa en MasterCard) hebben halverwege de jaren negentig mogelijk gemaakt dat het percentage van de afwikkelingsvergoeding door de uitgevende en accepterende banken gezamenlijk wordt vastgesteld. Vanaf 1995/1996 hebben de toetredende banken een multilateraal samenwerkingsverband (hierna: Forum) opgericht. Op 28.08.1996 zijn zij overeengekomen om de voor de twee kaartenmaatschappijen geldende multilaterale afwikkelings-vergoeding (MIF) met ingang van 01.10.1996 uniform vast te stellen (hierna: MIF-overeenkomst). De MIF-overeenkomst heeft de afwikkelingsvergoedingen in feite slechts in beperkte mate geüniformiseerd, aangezien de voor Visa en MasterCard geldende vergoedingen grotendeels al eerder uniform waren. De Hongaarse mededingingsautoriteit (hierna: GVH) heeft op 31.01.2008 een mededingingsprocedure ingesteld met betrekking tot de MIF-overeenkomst. In de loop der tijd hebben ook andere banken zich bij de MIF-overeenkomst en bij het Forum aangesloten, zodat het aantal deelnemers in 2006 was gestegen tot 22. De MIF-overeenkomst is uiteindelijk met ingang van 30.07.2008 opgezegd. GVH heeft in haar besluit van 24.09.2009 (hierna: GVH-besluit) vastgesteld dat de 22 aan de MIF-overeenkomst deelnemende banken alsmede Visa en MasterCard, door het bedrag en de structuur van de afwikkelingsvergoeding vast te stellen die als eenheid van toepassing was en door een regelgevingskader voor een dergelijke overeenkomst op te zetten en te bevorderen, mededingingsbeperkende afspraken hadden gemaakt. Hiermee hadden zij volgens GVH inbreuk gemaakt op §11(1) van de wet inzake oneerlijke praktijken en met ingang van 01.05.2004 (toetreding Hongarije tot EU) ook op artikel 81(1) van het EG-Verdrag (thans artikel 101(1) VWEU). Visa en MasterCard alsmede zes van de beboete banken hebben tegen het GVH-besluit beroep ingesteld bij de rechter in eerste aanleg, die de beroepen heeft verworpen. De rechter in tweede aanleg heeft het GVH-besluit vernietigd en de zaak naar GVH terugverwezen voor hernieuwde behandeling. De rechter in tweede aanleg heeft vastgesteld dat een inbreuk niet gebaseerd kan zijn op zowel een mededingingsbeperkende strekking als een mededingingsbeperkend gevolg. Bovendien heeft zij geoordeeld dat de in de zaak onderzochte gedraging geen mededingingsbeperkende strekking had. GVH heeft tegen de beslissing van de rechter in tweede aanleg cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter. Overweging: Dit verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van artikel 101(1) VWEU, met name van de begrippen ‘mededingingsbeperkende strekking’ en ‘mededingingsbeperkend gevolgen’, alsmede van de begrippen ‘deelname aan een overeenkomst’ en ‘onderling afgestemde feitelijke gedragingen’. Prejudiciële vragen: 1) Kan artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag [artikel 101, lid 1, VWEU] aldus worden uitgelegd dat sprake kan zijn van schending van deze bepaling door één enkele gedraging, zowel wegens het mededingingsbeperkende doel als wegens het mededingingsbeperkende effect ervan, die beide als afzonderlijke rechtsgrondslagen worden beschouwd? 2) Kan artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag [artikel 101, lid 1, VWEU] aldus worden uitgelegd dat de in de onderhavige zaak tussen de betrokken Hongaarse banken gesloten overeenkomst, waarin de afwikkelingsvergoeding die de uitgevende banken ontvangen over transacties met MasterCard- én Visa-kaarten voor beide kredietkaartmaatschappijen op een uniform percentage is vastgesteld, naar haar strekking mededingingsbeperkend is? 3) Kan artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag [artikel 101, lid 1, VWEU] aldus worden uitgelegd dat kredietkaartmaatschappijen die niet rechtstreeks hebben deelgenomen aan de vaststelling van de inhoud van de overeenkomst, maar de sluiting van de overeenkomst mogelijk hebben gemaakt en de overeenkomst hebben aanvaard en toegepast, ook als partij bij die overeenkomst moeten worden aangemerkt, of moeten deze maatschappijen worden geacht hun gedrag louter te hebben afgestemd op het gedrag van de banken die de overeenkomst hebben gesloten? 4) Kan artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag [thans artikel 101, lid 1, VWEU] aldus worden uitgelegd dat, gelet op het voorwerp van het geding, voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een inbreuk op de mededingingsregels niet hoeft te worden uitgemaakt of het gaat om een deelname aan de overeenkomst dan wel om een afstemming van gedragingen op de door de aan de overeenkomst deelnemende banken gemaakte afspraken? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: AC-Treuhand/Commissie T-99/04; Beef Industry Development Society en Barry Brothers C-209/07; MasterCard T-111/08; Expedia C-226/11; Allianz Hungária Biztosító e.a. C-32/11; Groupement des cartes bancaires C-67/13 P; MasterCard C-382/12 P; AC Treuhand/Commissie C-194/14 P. Specifiek beleidsterrein: EZK