C-271/22, C-272-22, C-273/22, C-274/22 en C-275/22 Keolis Agen e.a.
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 1 augustus 2022 Schriftelijke opmerkingen: 18 september 2022
Trefwoorden: arbeidstijd, vakantiedagen, loon, arbeidsongeschiktheid
Onderwerp:
Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd
Feiten:
XT is op 21-04-2006 op basis van een overeenkomst voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij de vennootschap KEOLIS AGEN voor het onderhoud van de voertuigen. Bij schrijven van 03-12-2018 is zijn arbeidsovereenkomst beëindigd wegens arbeidsongeschiktheid zonder enig vooruitzicht op re-integratie, zoals blijkt uit een verklaring van de bedrijfsarts. Vóór zijn ontslag is XT meerdere keren langdurig met ziekteverlof geweest wegens een niet-werkgerelateerde ziekte en was er met name sprake van een aaneengesloten periode van ziekteverzuim van 09-01-2017 tot en met 31-10-2018, op welke datum hij arbeidsongeschikt is verklaard, oftewel 357 dagen in 2017 en 304 dagen in 2018. Op 03-01-2019 heeft XT de vennootschap KEOLIS AGEN schriftelijk verzocht om een vergoeding ter compensatie van vakantie met behoud van loon voor de periodes waarin hij ziek was. Dit verzoek is afgewezen. Overeenkomstig zijn vordering verzoekt verzoeker de verwijzende rechter om op grond van de eerbiediging van de constitutionele beginselen van de hiërarchie van de normen, artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 en artikel 31, lid 2, van het Handvest toe te passen, die volgens hem voorrang hebben boven artikel L 3141-5 van de code du travail, en derhalve te oordelen dat zijn vakantiedagen ten onrechte zijn vervallen. De vennootschap KEOLIS AGEN verklaart dat zij een privaatrechtelijke onderneming is die opereert op een markt met concurrentie en belast is met een openbare dienst op het gebied van het stedelijk personenvervoer. Zij voert aan dat het Franse arbeidsrecht en artikel L 3141-5 van de code du travail moeten worden toegepast in de situatie van verzoeker en niet artikel 7 van richtlijn 2003/88.
Overweging:
De verwijzende rechter stelt vast dat het ten eerste onduidelijk is of artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG rechtstreekse werking heeft ten opzichte van alle ondernemingen in de particuliere sector in hun betrekkingen met hun werknemers. Daarnaast is in de rechtspraak en wetgeving niet nauwkeurig omschreven welke termijn redelijk is voor de overdracht van de vakantie met behoud van loon die is opgebouwd tijdens een periode van non-activiteit wegens ziekte. Het Hof is van oordeel dat een overdracht van 15 maanden een redelijke termijn lijkt. Hoewel de verwijzende rechter niet gebonden is door het standpunt van de Conseil d’État, die deze termijn hanteert, kan deze rechter niet anders dan vraagtekens zetten bij het standpunt van de Cour de cassation dat leidt tot de toepassing van een onbeperkte termijn die niet meer beantwoordt aan het doel zelf van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon, te weten de werknemer in staat stellen enerzijds uit te rusten van de uitvoering van de hem door zijn arbeidsovereenkomst opgelegde taken, en anderzijds over een periode van ontspanning en vrije tijd te beschikken, zodat de jaarlijkse vakantie vanwege de onbeperkte of te lange overdracht geen positief effect meer heeft voor de werknemer als tijd om uit te rusten, en enkel haar eigenschap als periode van ontspanning en vrije tijd behoud. Aangezien dit standpunt voortkomt uit de rechtspraak van het Hof dat, hoewel het geen precieze termijn heeft vastgesteld, zich niettemin heeft uitgesproken tegen de door de gewoonte en de Franse code du travail bepaalde termijn waardoor die niet meer kan worden toegepast en de weg wordt vereffend voor een onbeperkte overdrachtstermijn in strijd met het doel van de vakantie met behoud van loon, is de verwijzende rechter van oordeel dat het terecht is dat het Hof wordt verzocht om de twee prejudiciële vragen te beantwoorden.
Prejudiciële vragen C-271-22 – C-275/22 zijn alle identiek
1. Moet artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd aldus worden uitgelegd dat het rechtstreekse werking heeft in de relatie tussen een particuliere vervoerder, die beschikt over één concessie voor een openbare dienst, en zijn werknemers, gelet met name op de liberalisering van het spoorwegvervoer van reizigers?
2. Wat is een redelijke termijn voor de overdracht van de opgebouwde vakantie met behoud van loon van vier weken in de zin van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003, wanneer de periode gedurende welke dat recht op vakantie met behoud van loon wordt verworven, een jaar bedraagt?
3. Is de toepassing van een onbeperkte overdrachtstermijn bij gebreke van een – wettelijke of contractuele – nationale bepaling die deze overdracht regelt, in strijd met artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Wuppertal (C-569/16 en C-570/16), (C-684/16), (C-619/16), (C-214/10), (C-282/10), (C-316/13), TSN en AKT (C-609/17 en C-610/17), (C-337/10)
Specifiek beleidsterrein: SZW