C-274/18

Contentverzamelaar

C-274/18

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    19 juni 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    5 augustus 2018

Trefwoorden: arbeidsrecht; discriminatie;

Onderwerp:

-           Richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid;
-           Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, in het bijzonder clausules 4 en 5 van de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst in bijlage bij de richtlijn (hierna: raamovereenkomst);
-           Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking);


Feiten:
Verzoekster was als wetenschapster in dienst bij verweerster. Van 2002 t/m 2014 werden tussen partijen steeds opnieuw arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd gesloten, waarvan de omvang 20 - 40 uur per week bedroeg. Verzoekster voert aan dat tijdens de laatste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd de toegestane maximumduur van een dienstverband voor bepaalde tijd van acht jaar werd overschreden, en vordert bijgevolg vaststelling dat haar arbeidsverhouding nog steeds bestaat. Voorts betoogt zij dat §109(2) UG tot discriminatie leidt van deeltijdwerkers en bijgevolg ook van vrouwen, aangezien werkneemsters vaker deeltijdarbeid verrichten, en dat deze bepaling in strijd is met het Unierecht. De verwijzende rechter verwierp de vordering bij vonnis van 02.06.2016. Volgens zijn bevindingen was de laatste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd beëindigd om een lopend onderzoeksproject te kunnen voltooien of althans voort te zetten, met als gevolg dat de toegestane maximumduur van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot tien respectievelijk twaalf jaar was verlengd. Op grond van het door verzoekster ingestelde beroep vernietigde de hoogste rechterlijke instantie (Wenen) dit vonnis en verwees de zaak terug naar de verwijzende rechter met als motivering dat hij het bezwaar van verzoekster, als zou §109(2) UG tegen het Unierecht indruisen, niet afdoende had onderzocht. In de nieuwe procedure voor de verwijzende rechter heeft verweerster met betrekking tot de vraag of de als strijdig met het Unierecht aangemerkte regeling aanzienlijk meer vrouwen dan mannen raakt, cijfergegevens over haar personeelsbestand voorgelegd. Daaruit blijkt dat 79% van haar werkneemsters en 75% van haar werknemers deeltijdarbeid verrichten. Verzoekster heeft zich beperkt tot de algemene bewering dat vrouwen doorgaans vaker deeltijdarbeid verrichten dan mannen.

Overweging:

Voor de verwijzende rechter is het onduidelijk of de in clausule 4.2 van de raamovereenkomst vastgestelde pro rata temporis-beginsel neerkomt op een Unierechtelijke erkenning van het feit dat een deeltijdwerker bij eenzelfde duur van de arbeidsverhouding zijn beroepsactiviteit daadwerkelijk minder lang heeft uitgeoefend, waardoor de veronderstelling is gewettigd dat hij minder kennis en ervaring uit de verrichte beroepsactiviteit heeft verworven. De tweede en derde prejudiciële vraag hebben betrekking op de verenigbaarheid van §109(2) UG met richtlijn 2006/54. Om vast te stellen of een regeling aanzienlijk meer vrouwen dan mannen treft, moet ingevolge het arrest in C-300/06 op basis van beschikbare statistische gegevens worden onderzocht of het percentage deeltijdwerkers in de populatie van vrouwelijke werknemers aanzienlijk hoger is dan in de populatie van mannelijke werknemers. Verzoekster vindt daarentegen dat het volstaat te verwijzen naar het algemeen bekende feit dat het aandeel deeltijdwerkers bij vrouwen doorgaans aanzienlijk hoger is dan bij mannen om uit te gaan van een sterke aanwijzing van discriminatie op grond van geslacht. Deze opvatting lijkt ook te worden gedeeld door de hoogste federale rechter in civiele en strafzaken.

Prejudiciële vragen:

1. Vindt het pro rata temporis-beginsel in clausule 4, onder 2), van de kaderovereenkomst in de bijlage bij richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, in samenhang met het beginsel van gelijke behandeling in clausule 4, onder 1), toepassing op een wettelijke regeling volgens welke de totale duur van onmiddellijk opeenvolgende arbeidsverhoudingen van een werkneemster of werknemer van een Oostenrijkse universiteit die in het kader van extern gefinancierde projecten of onderzoeksprojecten in dienst is genomen, voor voltijdwerk(st)ers zes jaar, maar bij deeltijdwerk acht jaar bedraagt, en die bovendien een eenmalige verlenging van deze arbeidsverhouding toelaat tot en met tien jaar voor voltijdwerkers en tot en met twaalf jaar voor deeltijdwerkers indien daarvoor een objectieve rechtvaardiging kan worden aangevoerd, in het bijzonder de voortzetting of voltooiing van onderzoeksprojecten of publicaties?

2. Is een wettelijke regeling zoals beschreven in de eerste prejudiciële vraag aan te merken als een indirecte discriminatie op grond van geslacht in de zin van artikel 2, lid 1, onder b), van richtlijn  2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) wanneer onder alle werknemers op wie deze regeling toepassing vindt een aanzienlijk hoger percentage vrouwelijke dan mannelijke werknemers wordt geraakt?

3. Moet artikel 19, lid 1, van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) aldus worden uitgelegd dat een vrouw die aanvoert dat zij binnen de werkingssfeer van een wettelijke regeling – zoals beschreven in de eerste prejudiciële vraag – indirect op grond van geslacht wordt gediscrimineerd aangezien aanzienlijk meer vrouwen dan mannen deeltijdwerk verrichten, deze omstandigheid, en in het bijzonder de statistisch aanzienlijk hogere mate waarin vrouwen worden geraakt, aan de hand van concreet statistisch cijfermateriaal moet onderbouwen en met afdoende bewijzen aannemelijk moet maken?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Kording C-100/95; Nimz C-184/89; Gerster C-1/95; Voß C-300/06.

Specifiek beleidsterrein: SZW;