C-296/17
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 19 juli 2017 Schriftelijke opmerkingen: 5 september 2017 Trefwoorden: bevoegdheid; insolventieverordening Onderwerp: - verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures Feiten: Bij beslissing van de rechtbank te Sofia van 10.05.2004 werd een vestiging van verzoeker (Wiemer & Trachte GmbH) met zetel in Dortmund ingeschreven in het handelsregister van Bulgarije. Bij beschikking van 03.04.2007 van het Amtsgericht Dortmund werd voor verzoeker een voorlopige curator aangewezen. Bij beschikking van het Amtsgericht Dortmund van 21.05.2007 werd aan verzoeker een algemeen beschikkingsverbod opgelegd. Bij beschikking van het Amtsgericht Dortmund van 01.06.2007 werd de insolventieprocedure betreffende verzoeker geopend. Op 18.04.2007 werd €2.149,30 afgeschreven van de bankrekening van verzoeker en op 20.04.2007 werd €40.000,- betaald als “voorschot materiële kosten” aan verweerder (dit laatste heeft hij op 25.04.2007 terugbetaald aan verzoeker). Verzoeker (insolvent verklaard) heeft bij de rechtbank te Sofia een vordering ingesteld tot terugbetaling van een zonder rechtsgrond betaald bedrag van €42.149,30 op grond van het Duitse BW. De vordering werd toegewezen. Bij arrest van 03.05.2015 heeft de appelrechter te Sofia het vonnis van de rechter in eerste aanleg opgeheven en de vordering als ongegrond en niet met bewijzen onderbouwd afgewezen. Het beroep in cassatie van verzoeker tegen het arrest van de appelrechter werd bij beschikking van 11.05.2017 van de hoogste cassatierechter ontvankelijk verklaard. Verweerder stelt dat de Bulgaarse rechter onbevoegd is en dat in dit geval de Duitse rechterlijke instanties moeten beslissen over de actio pauliana. Verder stelt verweerder dat hij overeenkomstig artikel 24 van de verordening moet worden bevrijd omdat het Bulgaarse register op het moment van de beschikkingshandelingen geen inschrijving / aantekening bevatte van de opening van de insolventiepro-cedure betreffende de verzoeker. Overweging: Met het oog op de concrete omstandigheden van het geschil moet de Bulgaarse rechter weten hoe de bevoegdheden als bedoeld in artikel 3, lid 1, en artikel 18, lid 2, tweede zin, van de verordening ten opzichte van elkaar moeten worden afgebakend. Een antwoord op de tweede vraag zou nuttig zijn met het oog op het door verweerder aangevoerde verweer dat hij overeenkomstig artikel 24, lid 2, van de verordening bevrijd is, aangezien hij aan de schuldenaar heeft betaald zonder dat hem bekend is geweest dat een insolventieprocedure was geopend. De verwijzende rechter vraagt om een uitlegging van het in artikel 21 van de verordening gebruikte begrip „hoofdzaken”: of dit begrip uitsluitend de beslissing van de insolventierechter inzake de gegrondheid van het verzoek tot opening van de insolventieprocedure omvat of ook de daarvoor gegeven andere beslissingen van de insolventierechter waarbij beschermende maatregelen zijn gelast. De bijzonderheid van het onderhavige geval is dat de betaling (uitvoering van de verbintenis) de terugbetaling van een geldbedrag is dat is verkregen door een ongeldige beschikkingshandeling door de schuldenaar, en dat de ongeldigheid juist voortvloeit uit de opening van de insolventieprocedure. De nationale rechter verzoekt om een antwoord van het Hof op de vraag of de bevrijding overeenkomstig artikel 24 van de verordening aldus dient te worden uitgelegd dat de uitvoering van een verbintenis op een feitelijk tot stand gekomen rechtsbetrekking met de schuldenaar moet berusten of dat deze ook een geval zoals het onderhavige betreft. Prejudiciële vragen: 1. Dient artikel 3, lid 1, van verordening (EU) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures aldus te worden uitgelegd dat de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend, voor een actio pauliana tegen een verweerder die zijn zetel of woonplaats in een andere lidstaat heeft, een exclusieve bevoegdheid is, of is de curator in het geval van artikel 18, lid 2, van de verordening bevoegd om een actio pauliana bij een rechter in de lidstaat in te stellen waar verweerder zijn zetel of woonplaats heeft, als de actio pauliana van de curator wordt gebaseerd op een beschikking over roerende goederen die in de andere lidstaat heeft plaatsgevonden? 2. Geldt de in artikel 24, lid 2, juncto lid 1 van verordening nr. 1346/2000 voorziene bevrijding voor de uitvoering in een lidstaat van een verbintenis ten voordele van de schuldenaar die is verricht via de bestuurder van een in deze lidstaat ingeschreven vestiging van de schuldplichtige vennootschap, als op het moment van uitvoering in een andere lidstaat een verzoek was ingediend tot opening van de insolventieprocedure betreffende de schuldenaar en een voorlopige curator was aangewezen, maar nog niet was beslist over de opening van de insolventieprocedure? 3. Is artikel 24, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 over de uitvoering van een verbintenis van toepassing op de betaling van een geldbedrag aan de schuldenaar, als de oorspronkelijke overmaking van dit bedrag door de schuldenaar aan de betaler volgens het nationale recht van de insolventierechter als ongeldig wordt beschouwd en de ongeldigheid voortvloeit uit de opening van de insolventieprocedure? 4. Geldt het in artikel 24, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 vastgestelde vermoeden dat degene die de verbintenis heeft uitgevoerd, niet op de hoogte was van de opening van de insolventieprocedure, als de in artikel 21, lid 2, tweede volzin, van de verordening genoemde autoriteiten niet de vereiste maatregelen hebben getroffen om te verzekeren dat de beslissingen van de insolventierechter waarbij een voorlopige curator is aangewezen en tevens is bevolen dat beschikkingshandelingen door de vennootschap slechts met toestemming van de voorlopige curator geldig zijn, openbaar worden gemaakt in het register van de lidstaat waar de schuldenaar een vestiging heeft, wanneer de lidstaat waar zich de zetel van de vestiging bevindt, de openbaarmaking van deze beslissingen verplicht stelt, hoewel die lidstaat deze overeenkomstig artikel 25 juncto artikel 16 van de verordening erkent? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Seagon C-339/07; F-Tex C-213/10; Schmid C-328/12; Van Buggenhout en Van de Mierop C-251/12; H C-295/13. Specifiek beleidsterrein: VenJ