C-326/20 MONO
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 28 september 2020 Schriftelijke opmerkingen: 14 november 2020
Trefwoorden : accijnzen; douanewetboek; vrijstelling; ambassades
Onderwerp :
Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn 92/12/EEG;
Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie;
Feiten:
Verzoekster (SIA MONO) heeft bij de Letse accijnsgoederen (alcohol en sigaretten) aangegeven die gekocht waren bij Duty free trading LLP om deze in het vrije verkeer te brengen bij ambassades en consulaire diensten van verschillende staten alsook bij de vertegenwoordiging van de NAVO in Letland, onder toepassing van de vrijstelling van accijnzen. De nationale belastingdienst heeft een onderzoek ingesteld naar de door verzoekster aangegeven goederen. De nationale belastingdienst legde verzoekster bij beslissing de verplichting op om de accijnzen te betalen samen een boete en een toeslag. Ook moest verzoekster de invoerrechten en de btw vermeerderen met een boete en een toeslag. In de bestreden beslissing wordt erop gewezen dat op grond van artikel 20(5.2) van de accijnswet voor de toepassing van de vrijstelling van accijnzen op accijnsgoederen die aan ambassades en consulaire diensten van verschillende staten worden geleverd, de betaling met niet-contante middelen moet plaatsvinden. Hier is niet aan voldaan en daarom dient verzoekster de accijnzen te betalen. Verzoekster ging hiertegen in beroep bij de Administratīvā rajona tiesa en verzocht de bestreden beslissing nietig te verklaren. Het beroep werd gedeeltelijk toegewezen en de bestreden beslissing werd nietig verklaard voor zover de verplichting werd opgelegd om de invoerrechten en de btw te betalen. Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld voor zover de door haar in eerste aanleg ingestelde vordering inzake de verplichting om accijnzen te betalen werd afgewezen. Verzoekster is van mening dat de voorwaarde van artikel 20(5.2) van de accijnswet in strijd is met de doelstelling van zowel die wet als richtlijn 2008/118, die erin bestaat om personen die binnen de respectieve werkingssfeer ervan vallen vrij te stellen van de verplichting om accijnzen te betalen.
Overweging:
Richtlijn 2008/118 stelt voor de vrijstelling van accijns niet als voorwaarde dat met niet-contante middelen betaald is. Slechts het nationale recht stelt deze voorwaarde. Enerzijds bepaalt artikel 12(2) van de richtlijn dat de vrijstellingen afhankelijk zijn van de voorwaarden en beperkingen die door de gastlidstaat worden vastgesteld. Door echter anderzijds in artikel 20(5.2) van de accijnswet de betaling met niet-contante middelen vast te leggen voor accijnsgoederen die aan ambassades en consulaire diensten worden geleverd en door voor deze goederen krachtens de genoemde bepaling de toepassing van de vrijstelling te weigeren, wordt niet voldaan aan de voorwaarde in de richtlijn noch aan de voorwaarde in de accijnswet om die goederen vrij te stellen van. Aldus bestaan er twijfels over de uitlegging van artikel 12, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/118.
Prejudiciële vragen:
1) Dient artikel 12, lid 1, van richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG aldus te worden uitgelegd dat accijnsgoederen die bestemd zijn om te worden gebruikt in het kader van diplomatieke en consulaire betrekkingen, vrijgesteld zijn van de betaling van accijns op voorwaarde dat is voorzien in de betaling van deze goederen met niet-contante middelen, dat de betaling feitelijk heeft plaatsgevonden en dat de daadwerkelijke ontvangers van de bedoelde goederen de betaling aan de leverancier hebben verricht?
2) Dient artikel 12, lid 2, van richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG aldus te worden uitgelegd dat de lidstaten voorwaarden en beperkingen kunnen vaststellen die in het kader van diplomatieke en consulaire betrekkingen de vrijstelling van accijns voor accijnsgoederen afhankelijk stellen van de voorwaarde dat de koper van die goederen deze feitelijk heeft betaald met niet-contante middelen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-556/13;
Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal