C-328/23 Reiseburo et R
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 26 juli 2023 Schriftelijke opmerkingen: 12 september 2023
Trefwoorden: pakketreis, beëindiging wegens onvoorzienbare omstandigheden, coronamaatregelen
Onderwerp:
• Artikel 5 en artikel 12, lid 2 van richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van richtlijn 90/314/EEG van de Raad (hierna: „richtlijn 2015/2302”).
Feiten:
Verzoekers zijn consumenten en wonen in Oostenrijk in de buurt van de Duitse grens. Eerste verweerster exploiteert een reisbureau en heeft begin 2021 een door tweede verweerster georganiseerde pakketreis naar Cuba aan verzoekers bemiddeld. In de reisdocumenten die aan verzoekers zijn verzonden stonden de coronamaatregelen vermeld waaraan verzoekers moesten voldoen om te kunnen reizen naar Cuba. Op 13 februari 2021 gingen verzoekers naar de luchthaven van München (Duitsland), waar zij niet aan boord mochten gaan omdat zij geen PCR-test konden overleggen. Na contact met het reisbureau hebben verzoekers hun vakantie omgeboekt naar 20 februari. 19 februari 2021 deelden verzoekers mee aan de verweersters dat zij „wegens onvermijdbare en buitengewone omstandigheden (beëindiging wegens onvoorzienbare omstandigheden) niet aan de reis beginnen”. Op 19 februari 2021 gold hoe dan ook een negatief reisadvies van het hoogste niveau voor heel Cuba.
Overweging:
Verzoekers vorderen hoofdelijk van verweersters terugbetaling van de hele reissom. Zij voeren niet-nakoming van de informatieplicht, het verstrekken van onjuist advies en onjuiste bemiddeling, maar ook onvermijdbare en buitengewone omstandigheden aan die aanzienlijke gevolgen hadden voor de uitvoering van de pakketreis waardoor niet kon worden verwacht dat zij de reis maken. Volgens verweersters was er geen sprake van onvermijdbare en buitengewone omstandigheden. Verzoekers waren van begin af aan op de hoogte van de pandemie en er hebben zich geen nieuwe omstandigheden voorgedaan. Er kan geen vordering tegen eerste verweerster als reisbureau worden ingesteld.
De verwijzende rechter merkt op dat in de Duitstalige rechtsleer de meningen uiteen lopen over de uitlegging van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302, waarin staat dat de reiziger, indien zich op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan onvermijdbare en buitengewone omstandigheden „voordoen”, het recht heeft de overeenkomst zonder betaling van een beëindigingsvergoeding te beëindigen. Uit richtlijn 2015/2302 blijkt niet duidelijk welke verplichtingen in verband met de precontractuele informatie aan de reisorganisator en/of het reisbureau met betrekking tot de „formaliteiten op gezondheidsgebied” volgens artikel 5, lid 1, onder f), moeten worden opgelegd en of hiermee ook omstandigheden in verband met maatregelen op grond van de pandemie op de reisbestemming, die voor de beslechting van het geding van belang zijn, worden bedoeld. Aan de ene kant wordt artikel 5, lid 1, onder f), van richtlijn 2015/2302 niet in de opsomming van informatie in artikel 6, lid 1, genoemd die een „integraal” onderdeel moet vormen. Aan de andere kant bepaalt artikel 7, lid 2, dat de pakketreisovereenkomst de volledige inhoud van de overeenkomst, met inbegrip van de in artikel 5, lid 1, onder f), bedoelde informatie, moet bevatten. De precontractuele informatie moet volgens artikel 5, lid 1, van richtlijn 2015/2302 worden verstrekt, „voordat de reiziger is gebonden door een pakketreisovereenkomst of een daarmee overeenstemmend aanbod”. In de bewoordingen wordt echter niet gepreciseerd of en welke informatie in welke omvang moet worden verstrekt, indien na het sluiten van de eerste pakketreisovereenkomst over sommige delen ervan opnieuw wordt onderhandeld en deze vervolgens met wijzigingen („omgeboekt”) wordt overeengekomen.
Prejudiciële vragen:
1. Moet artikel 12, lid 2, van richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen (PB 2015, L 326, blz. 1) aldus worden uitgelegd dat onder onvermijdbare en buitengewone omstandigheden die zich op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan kunnen voordoen en die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis of voor het vervoer van personen naar de plaats van bestemming, en die de consument het recht geven de pakketreisovereenkomst zonder betaling van een beëindigingsvergoeding te beëindigen, en waarop de reiziger zich beroept, omstandigheden moeten worden verstaan die
– zich reeds op het tijdstip van het sluiten van de pakketreisovereenkomst kunnen voordoen, of
– zich op het tijdstip van het sluiten van de pakketreisovereenkomst nog niet mogen voordoen, maar zich voor de eerste keer pas tussen dat tijdstip en
– de beëindiging of
– het begin van de pakketreis voordoen?
2. Moet artikel 12, lid 2, van voornoemde richtlijn (EU) 2015/2302 aldus worden uitgelegd dat onder de daarin bedoelde onvermijdbare en buitengewone omstandigheden omstandigheden moeten worden verstaan
– waarvan de betrokken partijen op het tijdstip van het sluiten van de reisovereenkomst niet op de hoogte zijn; of
– waarvan de betrokken partijen op het tijdstip van het sluiten van de reisovereenkomst op de hoogte kunnen zijn; of
– die voor de betrokken partijen op het tijdstip van het sluiten van de reisovereenkomst niet voorzienbaar zijn; of
– die voor de betrokken partijen op het tijdstip van het sluiten van de reisovereenkomst voorzienbaar – in voorkomend geval volgens welke specifieke uit de richtlijn voortvloeiende criteria – kunnen zijn; of
– die de betrokken partijen op het tijdstip van het sluiten van de pakketreisovereenkomst in grote lijnen bekend zijn, maar die wat betreft hun concrete vorm nog niet (hoogstens met een zekere waarschijnlijkheid) kunnen worden ingeschat [bijvoorbeeld of de autoriteiten als gevolg van een al sinds (in casu: meer dan tien) maanden heersende [in casu: COVID-19-]pandemie op de reisbestemming extra tests en/of een lockdown of beperkingen van de bewegingsvrijheid afkondigen], of
– die, ongeacht de stand van de kennis van de betrokken personen, uitsluitend op basis van objectieve criteria – in voorkomend geval welke concrete uit de richtlijn voortvloeiende criteria – dienen te worden beoordeeld?
3. Moet artikel 5 van richtlijn (EU) 2015/2302 aldus worden uitgelegd dat de aan de reiziger te verstrekken precontractuele informatie – in het bijzonder de in artikel 5, lid 1, onder f), bedoelde informatie over de „formaliteiten op gezondheidsgebied” – ook ziet op tests die op grond van de pandemie op de reisbestemming verplicht zijn en/of een lockdown of beperkingen van de bewegingsvrijheid? Ingeval de derde vraag bevestigend wordt beantwoord:
4. Moet artikel 5 van voornoemde richtlijn (EU) 2015/2302 aldus worden uitgelegd dat, indien de partijen de voorwaarden van de pakketreisovereenkomst na sluiting ervan in onderlinge overeenstemming wijzigen (aanpassen; „omboeken”) – bijvoorbeeld (zoals in casu) met betrekking tot individuele reisdiensten in de zin van artikel 5, lid 1, onder a), zoals het vervoer, de route of de datum van de reis – de aan de reiziger te verstrekken precontractuele informatie helemaal opnieuw (ook indien de „omboeking” daarop geen betrekking heeft) of gedeeltelijk opnieuw of geactualiseerd moet worden verstrekt?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: -
Specifiek beleidsterrein: EZK