C-331/17
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 21 juli 2017 Schriftelijke opmerkingen: 7 september 2017 Trefwoorden: sociale zekerheid; arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd; muziekgezelschappen Onderwerp: - richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999, betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Verzoekster heeft van 26-06-2007 – 30-10-2011 als danseres gewerkt bij een operagezelschap (verweerster). Zij heeft verschillende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en verlengingen daarvan (voortvloeiend uit bepaalde dansvoorstellingen) voor een totaal van meer dan 36 maanden. Zij start een procedure voor de Rb Rome waar zij stelt geen rechtvaardiging te zien voor de ‘bepaalde tijd’ van de overeenkomsten. Zij vraagt dan ook een verklaring voor recht dat de beperkingen in de tijd van de arbeidsovereenkomsten onrechtmatig waren en omzetting van de arbeidsverhouding in een contract voor onbepaalde tijd vanaf sluiting eerste overeenkomst, alsmede een schadevergoeding. De rechter wijst het verzoek 22-11-2013 af op de grond dat verzoeksters recht op beroep op overeenkomsten vóór 2010 is vervallen en voor de periode erna dat de algemene beginselen die gelden voor overeenkomsten voor bepaalde tijd niet van toepassing zijn op het personeel van operagezelschappen en orkesten, vanwege de bijzondere wetgeving ter zake. Verzoekster gaat in beroep bij de verwijzende rechter stellende dat die wetgeving in strijd is met EUrecht. De verwijzende ITA rechter (Hof van Beroep Rome) geeft een overzicht van de ontwikkeling van de betreffende (‘complexe’) wetgeving aan de hand van de wijzigingen in rechtspersoonlijkheid van de operagezelschappen en orkesten, laatstelijk (sinds 1998) bij wet omgezet naar stichtingen met privaatrechtelijke rechtspersoonlijkheid. Deze regelgeving is in casu van toepassing. Daarin is bepaald dat de artikelen betreffende verlenging en opeenvolging van arbeidsovereenkomsten niet op artistiek en technisch personeel van de muziekstichtingen van toepassing zijn, en ook dat arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd bij operagezelschappen en orkesten enkel kunnen worden gesloten middels specifieke openbare selectieprocedures. In de rechtspraak werd dit strikt uitgelegd en (na 2001) alleen van toepassing verklaard op vernieuwingen. Het ITA grondwettelijk hof heeft de ongrondwettelijkheid van de regelgeving uitgesproken voor zover daarin is bepaald dat de ITA regeling aldus moet worden uitgelegd dat op operagezelschappen en orkesten, vanaf het moment van hun omzetting naar privaatrechtelijke entiteiten, de wetsbepalingen waarbij stabilisatie van de arbeidsverhouding is voorzien, niet van toepassing zijn, vanwege hun strijdigheid met de regelgeving betreffende het aangaan van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Voor de verwijzende rechter rijst de vraag of de regeling van de EU inzake bescherming van werknemers eraan in de weg staat dat arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd voor artistieke diensten voor een periode van langer dan drie jaar worden vernieuwd en verlengd, wanneer, op grond van opeenvolgende regelgeving een verbod van stabilisatie en een wervingsstop van toepassing is. Hij citeert uitgebreid uit arrest C-238/14, met name wat betreft de mogelijke rechtvaardiging van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en de noodzaak van objectieve en transparante criteria om na te gaan of de overeenkomsten geschikt zijn om de nagestreefde doelstelling te bereiken. (het betreft een bezuinigingsmaatregel). Aangezien de rechter twijfelt aan de verenigbaarheid van de ITA regeling met EUrecht legt hij de volgende vraag voor aan het HvJEU „Is de nationale regeling (in het bijzonder artikel 3, lid 6, van wetsbesluit nr. 64 van 30 april 2010, na wijziging omgezet in wet nr. 100 van 29 juni 2010, voor zover daarin is bepaald: ‘In ieder geval zijn op operagezelschappen en orkesten de bepalingen van artikel 1, leden 1 en 2, van wetgevend besluit nr. 368 van 6 september 2001 niet van toepassing’) in strijd met clausule 5 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, gesloten op 18 maart 1999, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999, betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd?” Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-238/14 CIE/LUX Specifiek beleidsterrein: SZW en OCW