C-336/00, Martin Huber, arrest van 20 maart 2002

Contentverzamelaar

C-336/00, Martin Huber, arrest van 20 maart 2002

Datum arrest, zaaknummer, partijen
HvJ EG, 20 maart 2002, C-336/00, Republik Österreich tegen Martin Huber

Betrokken departementen
LNV, EZ

Sleutelwoorden
Medegefinancierde steun - terugvordering - rechtsgrondslag - openbaarmaking van voorwaarden - bescherming van gewettigd vertrouwen - rechtszekerheid - procedurele autonomie van lidstaten

Beleidsrelevantie
Indien aan de steun voorwaarden zijn verbonden, dienen deze voldoende aan de begunstigde van de steun kenbaar te worden gemaakt. Indien de voorwaarden voor de steun onvoldoende bekend zijn gemaakt, en de begunstigde van de steun deze redelijkerwijs niet had kunnen kennen, kan de begunstigde van de steun een beroep doen op het beginsel van gerechtvaardigd vertrouwen en het rechtszekerheidsbeginsel. Terugvordering van de ten onrechte betaalde en door de Gemeenschap medegefinancierde steun is dan niet mogelijk.

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
Op 21 april 1995 heeft Huber, een agrarisch bedrijfshoofd, steun aan de Oostenrijkse autoriteiten gevraagd op grond de ÖPUL-richtlijn. Deze richtlijn behelst een bijzonder Oostenrijkse steunprogramma voor een extensieve landbouw die verenigbaar is met de eisen van milieubescherming en natuurbeheer. Het Oostenrijkse ministerie van Land- en Bosbouw verleent Huber steun ten bedrage van 79521 ATS. Echter, omdat Huber gewasbeschermingsmiddelen heeft gebruikt die op grond van de ÖPUL-richtlijn niet mochten worden gebruikt, wordt de aan Huber verleende steun, vermeerderd met de wettelijke rente teruggevorderd. Huber erkent dat hij de verboden gewasbeschermingsmiddelen heeft gebruikt, maar weigert de terugbetaling omdat de Oostenrijkse autoriteiten hem bij de steunverlening niet hebben gewezen op het feit dat de voorschriften uit de ÖPUL-richtlijn als voorwaarden aan de steun waren gekoppeld. Het Landesgericht stelt Huber in het gelijk. Nu de ÖPUL-richtlijn niet was openbaar gemaakt en Huber slechts na een dure en moeilijke procedure kennis had kunnen krijgen van de voorschriften die in deze richtlijn waren opgenomen, kunnen deze voorschriften geen deel uitmaken van de overeenkomst. De zaak wordt verwezen naar het Oberste Gerichtshof. Deze rechterlijke instantie stelt om te beginnen vast dat de bekentenis van Huber onvoldoende basis vormt voor de terugvordering van de steun. Voorts heeft het Oberste Gerichtshof het Hof verzocht om de volgende prejudiciële beslissingen:

In de eerste plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen of verordening nr. 2078/92 EG rechtsgeldig is nu deze twee doeleinden heeft, maar slechts is gebaseerd op de artikelen 42 en 43 EG-Verdrag (nieuw: artt. 36 en 37) en niet op artikel 130 S EG-Verdrag (nieuw: art. 175). Het Hof antwoordt dat in geval een gemeenschapshandeling twee doeleinden heeft, waarvan een kan worden gezien als hoofddoel en het andere als bijkomend doel, de handeling moet worden gebaseerd op de rechtsgrondslag voor het hoofddoel. In geval er geen rangorde in de doeleinden is aan te brengen, zal de gemeenschapshandeling bij wijze van uitzondering op de verschillende rechtsgrondslagen kunnen worden gebaseerd.

In de tweede plaats vraagt de verwijzen de rechter of een nationale steunmaatregel na goedkeuring door de EC, moet worden aangemerkt als een gemeenschapsrechtelijke handeling. Het Hof antwoordt dat de goedkeuring van de EC inhoudt dat de EC heeft geconcludeerd dat de nationale programma's in overeenstemming zijn met verordening nr. 2078/92 en voor medefinanciering in aanmerking komen. De goedkeuring door de EC heeft dus betrekking op de inhoudt van de nationale steunmaatregel, deze krijgt daardoor echter niet de hoedanigheid van gemeenschapsrechtelijke handeling.

In antwoord op de derde vraag of de voorwaarden voor de verleende steun voldoende bekend zijn gemaakt, antwoordt het Hof dat het aan de nationale rechterlijke instanties is om te beoordelen of de Oostenrijkse autoriteiten hebben voldaan aan hun verplichting om de ontvanger van de steun op adequate wijze te informeren.

In de vierde plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen of en in welke mate de ontvanger van de steun in het kader van een nationaal steunprogramma zich kan beroepen op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel om zich tegen de terugvordering van deze steun te verzetten. Het Hof antwoordt dat het gemeenschapsrecht er niet aan in de weg staat dat toepassing van het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel tot gevolg heeft dat terugvordering van ten onrechte betaalde steun, die door de Gemeenschap wordt medegefinancierd, wordt uitgesloten. (zie arresten Deutsche Milchkontor, Lageder C-31/91-C-44/91), Flemmer C -80/99-C-82/99) Hierbij geldt wel als voorwaarde dat het gemeenschapsbelang bij de terugvordering van de steun in aanmerking wordt genomen en dat de ontvanger van de steun zich slechts op het vertrouwensbeginsel kan beroepen indien is aangetoond dat hij te goeder trouw was (arresten Deutsche Milchkontor; Oelmühle en Schmidt Söhne en Flemmer).

De laatste twee vragen van de verwijzende rechter hebben betrekking op de toelaatbaarheid van uitvoering van nationale steunprogramma's door privaatrechtelijke maatregelen. Het Hof antwoordt dat uit vaste rechtspraak (met name arrest Flemmer, C-80/99 en C-82/99) blijkt dat het lidstaten vrij staat om nationale steunprogramma's uit te voeren door middel van privaatrechtelijke maatregelen of door publiekrechtelijke maatregelen. Voorwaarde hierbij is wel dat het gemeenschapsrecht of de algemene beginselen daarvan zich hier niet tegen verzetten. De keuze voor de wijze van uitvoering mag geen afbreuk doen aan de draagwijdte en de doeltreffendheid van het gemeenschapsrecht. De terugvordering van ten onrechte betaalde, medegefinancierde steun moet ook bij de keuze voor privaatrechtelijke maatregelen, onder dezelfde voorwaarden als voor nationale steun gelden, mogelijk zijn.

Korte analyse
Belangrijkste conclusie uit dit arrest is dat ook in het gemeenschapsrecht beginselen als het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel een belangrijke plaats innemen. Deze beginselen zijn van cruciaal belang bij de bekendmaking van voorwaarden die aan steun voor een ondernemer zijn verbonden. Een goede bekendmaking is noodzakelijk, de wijze waarop de bekendmaking geschiedt, wordt aan de lidstaten overgelaten. Het is aan de nationale rechter om te beoordelen of de voor de steunontvanger relevante informatie voldoende is bekendgemaakt. Indien de bekendmaking naar oordeel van de nationale rechter onvoldoende is, kan de nationale rechter, mits de steunontvanger te goeder trouw is, een verplichting tot terugvordering uitsluiten. Een gerechtvaardigd beroep op deze beginselen kan er dus toe leiden dat naleving van deze beginselen prevaleert boven andere verplichtingen zoals de verplichting tot terugvordering van ten onrechte betaalde en door de Gemeenschap medegefinancierde steun.

Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten voor het beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau
Bij onvoldoende bekendmaking van de aan de steun gekoppelde voorwaarden of voorschriften kan een beroep op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel de terugvordering van de ten onrechte verleende steun verhinderen. Bij het verlenen van subsidies in het kader van de door de Gemeenschap medegefinancierde programma's is een goede bekendmaking van alle subsidievoorwaarden noodzakelijk. Dit geldt ook voor voorwaarden waarnaar in de subsidiebeschikking of -overeenkomst wordt verwezen. Het voldoende kenbaar maken van de voorwaarden voorkomt moeilijkheden bij de terugvordering van onterecht verleende subsidies.

Naast bekendmaking van de voorwaarden door publicatie van de desbetreffende subsidieregeling, is opname van de voorwaarden in de subsidiebeschikking of overeenkomst aan te bevelen.

Voorstel voor behandeling
De ICER zendt het arrest en dit fiche ter kennisneming aan alle ministers. Tevens wordt dit arrest betrokken in de werkzaamheden van de werkgroep Terugvordering Steun.