C-336/20 Bank 11 für Privatkunden und Handel

Contentverzamelaar

C-336/20 Bank 11 für Privatkunden und Handel

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     6 oktober 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     22 november 2020

Trefwoorden : kredietovereenkomst consumenten;

Onderwerp :

Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad;

 

Feiten:

Verzoeker heeft op 01-09-2016 een kredietovereenkomst gesloten met verweerster voor een bedrag van €21.716,33 dat grotendeels moest worden gebruikt voor de aankoop van een auto. Verweerster heeft gebruik gemaakt van de diensten van de verkoopster welke optrad als kredietbemiddelaar. In de overeenkomst staat dat de herroepingstermijn van 14 dagen ingaat na het sluiten van de overeenkomst, maar eerst moet de kredietnemer alle verplichte informatie (bijv. soort krediet, nettokredietbedrag, duur van de overeenkomst) hebben ontvangen. Bij e-mail van 22-08-2019 heeft verzoeker zijn wilsverklaring m.b.t. het sluiten van een overeenkomst herroepen. Verzoeker is van mening dat de herroeping geldig is, aangezien de herroepingstermijn niet is ingegaan wegens onduidelijke informatie met betrekking tot de herroeping en het ontbreken van verplichte informatie. Verweerster acht de vordering ongegrond, aangezien zij alle verplichte informatie naar behoren heeft verstrekt en stelt dat de herroeping verjaard is. Bovendien betoogt verweerster dat onjuiste verplichte informatie niet gelijkstaat aan het ontbreken van informatie, zodat de herroepingstermijn ook bij onjuiste verplichte informatie ingaat.

 

Overweging:

Het slagen van de vordering hangt af van de geldigheid van de herroeping van de kredietovereenkomst en van de vraag of de kredietgever in voorkomend geval kan aanvoeren dat sprake is van verval van recht of dat die uitoefening van het herroepingsrecht rechtsmisbruik vormt. De verwijzende rechter wenst met de eerste vraag te vernemen of op grond van C-66/19 de herroepingsinformatie als ontoereikend moet worden beschouwd en de herroepingstermijn daarom niet is ingegaan. Tweede prejudiciële vraag, onder a) t/m c) komt in wezen overeen met enkele overwegingen in C-187/20. Tweede prejudiciële vraag, onder d): de vraag is of alle krachtens artikel 10 van richtlijn 2008/48 te verstrekken informatie die niet naar behoren is vermeld als gevolg heeft dat de herroepingstermijn niet ingaat of dat dit alleen voor geheel ontbrekende informatie geldt, maar niet voor onjuiste informatie. De derde prejudiciële vraag betreft de kwestie van het verval van recht. De vierde prejudiciële betreft de bevoegdheid van de alleensprekende rechter aan wie de beslechting van het geschil door de kamer is opgedragen, om het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken. Deze bevoegdheid is volgens nationaal recht omstreden. De verwijzende rechter verzoekt om deze zaak te voegen met de zaken C-33/20, C-155/20 en C-187/20.

 

Prejudiciële vragen:

1) Betreffende de wettigheidsfictie overeenkomstig artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, en § 12, lid 1, derde volzin, EGBGB [Einführungsgesetz zum Bürgerlichen Gesetzbuche (invoeringswet van het Duitse burgerlijk wetboek)]:  a) Zijn artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, derde volzin, EGBGB onverenigbaar met artikel 10, lid 2, onder p), en artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48/EG, voor zover deze bepalen dat met de vereisten van artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48/EG strijdige contractuele bedingen, voldoen aan de eisen die zijn gesteld in artikel 247, § 6, lid 2, eerste en tweede volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, tweede volzin, punt 2, onder b), EGBGB? Zo ja: b) Volgt uit het Unierecht, in het bijzonder artikel 10, lid 2, onder p), en artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48/EG, dat artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, derde volzin, EGBGB buiten toepassing moeten worden gelaten voor zover deze bepalen dat met de vereisten van artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48/EG strijdige contractuele bedingen voldoen aan de eisen die zijn gesteld in artikel 247, § 6, lid 2, eerste en tweede volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, tweede volzin, punt 2, onder b), EGBGB? Indien de eerste prejudiciële vraag, onder b), ontkennend wordt beantwoord:

2) Betreffende de verplichte informatie overeenkomstig artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48/EG: a) Moet artikel 10, lid 2, onder a), van richtlijn 2008/48/EG aldus worden uitgelegd dat met betrekking tot het soort krediet in voorkomend geval moet worden vermeld dat het om een gelieerde   kredietovereenkomst gaat? Zo nee: b) Moet artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48/EG aldus worden uitgelegd dat de bij het sluiten van de kredietovereenkomst geldende vertragingsrentevoet in absolute cijfers moet worden meegedeeld, althans op zijn minst de geldende referentierentevoet (in dit geval de basisrente volgens § 247 BGB) aan de hand waarvan de geldende vertragingsrentevoet kan worden vastgesteld door een opslag (in casu van vijf procentpunten overeenkomstig § 288, lid 1, tweede volzin, BGB)?  Zo nee: c) Moet artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48/EG aldus worden uitgelegd dat de tekst van de kredietovereenkomst de wezenlijke vormvereisten voor het indienen van een klacht en/of het instellen van beroep in een buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedure moet bevatten?  Indien één van de voorgaande vragen onder a) tot en met c) van de tweede prejudiciële vraag, bevestigend wordt beantwoord: d) Moet artikel 14, lid 1, tweede volzin, onder b), van richtlijn 2008/48/EG aldus worden uitgelegd dat de termijn waarbinnen een overeenkomst kan worden herroepen pas ingaat wanneer de informatie als bedoeld in artikel 10, lid 2, van deze richtlijn volledig en inhoudelijk juist is verstrekt, en dat het niet van belang is of het ontbreken dan wel de onjuistheid van informatie afbreuk kan doen aan de mogelijkheid voor de consument om de omvang van zijn verplichting te beoordelen? Indien de voorgaande eerste prejudiciële vraag, onder a), en/of één van de vragen onder a) tot en met c) van de tweede prejudiciële vraag bevestigend worden beantwoord:

3) Betreffende het verval van het in artikel 14, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2008/48/EG bedoelde herroepingsrecht: a) Kan het herroepingsrecht als bedoeld in artikel 14, lid 1, eerste volzin,  van richtlijn 2008/48/EG komen te vervallen? Zo ja: b) Gaat het bij het verval om een beperking in de tijd van het herroepingsrecht, die in een parlementaire wet moet zijn geregeld? Zo nee: c) Geldt als voorwaarde voor het beroep op het verval in subjectieve zin dat de consument op de hoogte was van het voortbestaan van zijn herroepingsrecht of in ieder geval voor zijn onwetendheid als gevolg van grove nalatigheid verantwoordelijk is? Zo nee: d) Staat de mogelijkheid van de kredietgever om de kredietnemer de informatie als bedoeld in artikel 14, lid 1, tweede volzin, onder b), van richtlijn 2008/48/EG alsnog te verstrekken en daardoor de herroepingstermijn te laten ingaan, in de weg aan de toepassing van de regels inzake het verval van recht volgens het beginsel van goede trouw? Zo nee: e) Is dit verenigbaar met de vaste beginselen waaraan de Duitse rechter krachtens de grondwet gebonden is en, zo ja, hoe moeten Duitse rechtsbeoefenaren een conflict tussen de dwingende bepalingen van het internationale recht en de vereisten van het Hof van Justitie van de Europese Unie oplossen? Ongeacht de beantwoording van de voorgaande eerste tot en met derde prejudiciële vraag:

4) Betreffende de verwijzingsbevoegdheid van een alleensprekende rechter overeenkomstig artikel 267, tweede alinea, VWEU: Is § 348a, lid 2, punt 1, Zivilprozessordnung (ZPO) (Duits wetboek van burgerlijke rechtsvordering), voor zover deze regeling ook betrekking heeft op verwijzingsbeslissingen als bedoeld in artikel 267, tweede alinea, VWEU, onverenigbaar met de verwijzingsbevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties overeenkomstig artikel 267, tweede alinea, VWEU, en moet deze bepaling dus met betrekking tot de uitvaardiging van verwijzingsbeslissingen buiten toepassing worden gelaten?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-66/19; C 377/14; C-383/18; C-209/12; C-481/99; C-492/17;

Specifiek beleidsterrein: