C-338/17
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 8 augustus 2017 Schriftelijke opmerkingen: 25 september 2017 Trefwoorden: arbeidsrecht; insolventie. Onderwerp: - Artikelen 4, 151 en 153 VWEU - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 20 - Richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever Feiten: Verzoeker was van 29-06-2007 tot 14-05-2012 in dienst bij de in Varna (Bulgarije) gevestigde onderneming Evrosileks OOD. Bij in kracht van gewijsde getreden uitspraak van de rechter in eerste aanleg Varna (26-06-2013) is Evrosileks op verzoek van verzoeker veroordeeld tot betaling van schadevergoeding wegens beëindiging van de overeenkomst zonder opzegging. Bij uitspraak van de districtrechter Varna (18-12-2013) werd Evrosileks insolvent verklaard. De uitspraak is dezelfde dag in het handelsregister ingeschreven. Verzoeker diende een verzoek tot honorering van een gewaarborgde aanspraak (van 03-08-2016) in krachtens de wet inzake de bescherming van gewaarborgde afspraken van werknemers bij insolventie van de werkgever. Verweerder (Direcktor na Fonds GVRS) reageerde niet binnen de wettelijke antwoordtermijn waarop verzoeker beroep indiende tegen de stilzwijgende weigering. Vervolgens heeft verweerder bij beschikking geweigerd de ingediende aanspraak te honoreren. Verzoeker’s beroep tegen deze weigering werd verworpen door de bestuursrechter in eerste aanleg Varna. Overweging: De vraag is of personen wier arbeidsverhouding werd beëindigd vóór het ingaan van de in het nationaal recht voorgeschreven termijn van drie maanden vóór de inschrijving van de beslissing over het instellen van de insolventieprocedure, aanspraak kunnen maken op de minimumbescherming van wat hun werkgever verschuldigd is volgens de wet. In deze zaak werd de arbeidsverhouding anderhalf jaar vóór de inschrijving van de beslissing over het instellen van de insolventieprocedure beëindigd. De verwijzende rechter wenst te vernemen in hoeverre een nationale regeling als artikel 25 ZGRVS verenigbaar is met de Unierechtelijke beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. De nationale regeling voorziet in een regeling voor de honorering van de betreffende aanspraken – te weten een termijn van twee maanden vanaf de inschrijving in het handelsregister van de beslissing over het instellen van een insolventieprocedure – die minder gunstig is als die van de Kodeks na truda, die een termijn van drie jaar vaststelt die ingaat op het tijdstip waarop de werkgever aan een betaling had moeten voldoen, ongeacht het tijdstip waarop de arbeidsverhouding werd beëindigd. Beide wettelijke regelingen zien op verschillende situaties zien, maar streven hetzelfde doel na: de bescherming van het recht van de werknemer op honorering van arbeidsgerelateerde aanspraken. Prejudiciële vragen: 1. Moeten de artikelen 151 en 153 VWEU en de artikelen 3, 4, 11 en 12 van richtlijn 2008/94 aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale bepaling als artikel 4, lid 1, van de Zakon za Garantiranite vzemania na rabotnitsite i sluzhitelite pri nesastoyatelnost na rabotodatelia (wet inzake de bescherming van gewaarborgde aanspraken van werknemers bij insolventie van de werkgever), op grond waarvan personen wier arbeidsverhouding werd beëindigd vóór het ingaan van de termijn van drie maanden vóór de inschrijving van de beslissing over het instellen van de insolventieprocedure betreffende het vermogen van de werkgever, van de bescherming van niet vervulde arbeidsgerelateerde aanspraken zijn uitgesloten? 2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten, in het licht van de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en evenredigheid in het kader van de sociale doelstelling van de artikelen 151 en 153 VWEU en van richtlijn 2008/94 dan aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale bepaling als artikel 25 van de Zakon za Garantiranite vzemania na rabotnitsite i sluzhitelite pri nesastoyatelnost na rabotodatelia, op grond waarvan bij het verstrijken van een termijn van twee maanden vanaf het tijdstip van inschrijving van de beslissing over het instellen van de insolventieprocedure het recht om een gewaarborgde aanspraak in te dienen en te honoreren, vervalt, wanneer het nationale recht van de lidstaat een bepaling bevat als artikel 358, lid 1, punt 3, van de Kodeks na truda (wetboek arbeidsrecht), op grond waarvan de termijn voor het indienen van niet vervulde arbeidsgerelateerde aanspraken drie jaar bedraagt vanaf het tijdstip waarop de aanspraak had moeten worden gehonoreerd, en betalingen die na het verstrijken van die termijn zijn verricht, niet als onverschuldigde betalingen worden beschouwd? 3. Moet artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het toelaat een onderscheid te maken tussen, ten eerste, werknemers met niet vervulde aanspraken wier arbeidsverhouding werd beëindigd vóór het ingaan van de termijn van drie maanden vóór de inschrijving van de beslissing over het instellen van de insolventieprocedure betreffende het vermogen van de werkgever, en werknemers wier arbeidsverhouding tijdens de vastgestelde termijn van drie maanden werd beëindigd, en ten tweede, tussen diewerknemers en werknemers die op grond van artikel 358, lid 1, punt 3, van de Kodeks na truda bij beëindiging van hun arbeidsverhouding recht hebben op bescherming van hun niet vervulde aanspraken gedurende een termijn van drie jaar, die ingaat op het tijdstip waarop de aanspraak had moeten worden gehonoreerd? 4. Moet artikel 4 van richtlijn 2008/94, gelezen in samenhang met artikel 3 van die richtlijn en met het evenredigheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een bepaling als artikel 25 van de Zakon za Garantiranite vzemania na rabotnitsite i sluzhitelite pri nesastoyatelnost na rabotodatelia, op grond waarvan bij het verstrijken van een termijn van twee maanden vanaf het tijdstip van inschrijving van de beslissing over het instellen van een insolventieprocedure, de rechten om gewaarborgde aanspraken in te dienen en te honoreren, automatisch vervallen, zonder dat is voorzien in de mogelijkheid om de concrete omstandigheden individueel te beoordelen? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Meilicke e.a. C-262/09; Pelati C-603/10; Test Claimants in the Franked Investment Income Group Litigation C-362/12; Alassini e.a. C-317/08 en C-320/08; Garage Molenheide e.a. C-286/94; Commissioners of Customs & Excise C-384/04; Elmeka NE C-181/04; Afton Chemical C-343/09; Volker und Markus Schecke en Eifert C-92/09 en C-93/09; Nelson e.a. C-581/10 en C-629/10; Sky Österreich C-283/11; Schaible С- 101/12; Kücükdeveci C-555/007; Webb-Sämann C-454/15; Visciano C-69/08; Gomes Viana Novo C-309/12; van Ardennen C-435/10; Julián Hernández e.a. C-198/13; AGET Iraklis C-201/15; Andersson C-30/10. Specifiek beleidsterrein: SZW; FIN