C-346/97, Braathens Sverige AB, arrest van 10 juni 1999

Contentverzamelaar

C-346/97, Braathens Sverige AB, arrest van 10 juni 1999

Datum arrest, zaaknummer, partijen
HvJEG 10 juni 1999, C-346/97, Braathens Sverige AB, voorheen Transwede Airways AB tegen Riksskatteverket

Betrokken departementen
Fin, VROM

Sleutelwoorden
Richtlijn 92/81/EEG - Harmonisatie van structuur van accijns op minerale oliδn die worden geleverd voor gebruik als brandstof voor andere luchtvaart dan particuliere plezierluchtvaart - Vrijstelling van geharmoniseerde accijns

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
Het geschil betreft de betaling van een nationale milieubelasting op de binnenlandse commerciδle luchtvaart over de perioden tussen januari 1995 en juni 1996, die de Zweedse belastingdienst vordert van Braathens Sverige AB (hierna: Braathens). Deze belastingaanslagen zijn gebaseerd op de Zweedse wet inzake milieubelasting op de binnenlandse luchtvaart 1988. Braathens heeft een bezwaarschrift tegen deze belastingaanslagen ingediend, waarop deze werden bevestigd. Daartegen heeft Braathens beroep ingesteld. De belasting waarom het in het hoofdgeding gaat wordt berekend op basis van gegevens betreffende het brandstofgebruik en de emissie van koolwaterstof en stikstofmonoxide van het betrokken type luchtvaartuig tijdens een gemiddelde vlucht. Van belang in deze zaak is artikel 1 richtlijn nr. 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PbEG 1992, L 76/1)(hierna: richtlijn 92/12/EEG). Dit artikel bepaalt dat de richtlijn betrekking heeft op de regeling van producten onderworpen aan accijnzen en andere indirecte belastingen die direct of indirect worden geheven op het verbruik van die producten, met uitzondering van de belasting over de toegevoegde waarde en de door de Europese Gemeenschappen vastgestelde belastingen. Ook is van belang artikel 8, lid 1, sub b, richtlijn nr. 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliδn (PbEG 1992, L 316/12) (hierna: richtlijn 92/81/EEG). Dit artikel bepaalt dat de lidstaten vrijstelling van de geharmoniseerde accijns verlenen voor minerale oliδn die worden geleverd voor gebruik als brandstof voor andere luchtvaart dan particuliere plezierluchtvaart. De Zweedse belastingdienst stelt, anders dan Braathens, dat de aan de orde zijnde belasting geen belasting op de verbruikte brandstof is maar een milieubelasting op vervuilende emissies van de binnenlandse commerciδle luchtvaart, zodat de richtlijnen 92/12/EEG en 92/81/EEG niet van toepassing zijn. Volgens de belastingdienst bestaat er geen rechtstreeks verband tussen het brandstofverbruik en de emissies, zodat het gedeelte van deze belasting waarvan de emissie van koolwaterstof en stikstofmonoxide de maatstaf van heffing vormt, in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht. Bovendien stelt de belastingdienst dat richtlijn 92/81/EEG geen rechtstreekse werking heeft.

De verwijzende rechter vraagt of artikel 8, lid 1, sub b, van richtlijn 92/81/EEG zich verzet tegen de heffing van een belasting, zoals de belasting op de binnenlandse commerciδle luchtvaart in Zweden. Deze belasting wordt berekend op basis van gegevens betreffende het brandstofverbruik en de emissie van koolwaterstof en stikstofmonoxide tijdens een gemiddelde vlucht van het gebruikte type luchtvaartuig. Vervolgens wordt gevraagd of artikel 8, lid 1, sub b, rechtstreekse werking heeft, zodat deze bepaling door een particulier voor een nationale rechterlijke instantie tegen een overheidsdienst kan worden geroepen.

Het Hof oordeelt als volgt. Het Hof merkt in de eerste plaats op dat richtlijn 92/12/EEG volgens artikel 1, lid 1, van toepassing is op producten die zijn onderworpen aan accijnzen en andere indirecte belastingen die, zij het zelfs indirect, op het verbruik van die producten worden geheven. Voorts volgt volgens het Hof uit artikel 8, lid 1, sub b, van richtlijn 92/81/EEG, dat een belasting als die in het hoofdgeding aan de orde is, onverenigbaar is met de bij vorengenoemde richtlijnen ingevoerde regeling betreffende de geharmoniseerde accijns. Indien de lidstaten namelijk een andere indirecte belasting mogen heffen op de producten die overeenkomstig artikel 8, lid 1, sub b, van richtlijn 92/81/EEG van de geharmoniseerde accijns moeten worden vrijgesteld, zou deze bepaling elk nuttig effect worden ontnomen. Het Hof beantwoordt de eerste vraag dan ook bevestigend. Met betrekking tot de tweede prejudiciδle vraag oordeelt het Hof dat volgens vaste rechtspraak in alle gevallen waarin bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig lijken te zijn, wanneer niet tijdig uitvoeringsmaatregelen zijn vastgesteld, op deze bepalingen een beroep worden gedaan tegenover elk nationaal voorschrift dat niet met de richtlijn in overeenstemming is of wanneer die bepalingen rechten vastleggen die de particulieren tegenover de staat kunnen doen gelden. Ofschoon volgens het Hof richtlijn 92/81/EEG de lidstaten een meer of minder ruime beoordelingsvrijheid laat bij de uitvoering van sommige bepalingen, kan de particulier toch niet het recht worden ontzegd om een beroep te doen op die bepalingen die naar hun inhoud uit het geheel kunnen worden losgemaakt en als zodanig kunnen worden toegepast. Artikel 8, lid 1, sub b, van richtlijn 92/81/EEG legt de lidstaten een duidelijke en nauwkeurige verplichting om de brandstof die voor andere luchtvaart dan particuliere plezierluchtvaart wordt gebruikt, niet aan de geharmoniseerde accijns te onderwerpen. De beoordelingsvrijheid die aan de lidstaten wordt gelaten, volgens welke de vrijstellingen door de lidstaten worden verleend, doet niet af aan het onvoorwaardelijke karakter van de in deze bepaling bedoelde vrijstellingsverplichting. Het Hof is van oordeel dat de in artikel 8, lid 1, sub b, van richtlijn 92/81/EEG bedoelde verplichting om minerale oliδn die worden geleverd voor gebruik als brandstof voor andere luchtvaart dan particuliere plezierluchtvaart, van de geharmoniseerde accijns vrij te stellen, onverenigbaar is met deze verplichting.

Korte analyse
Het Hof komt in dit arrest tot het oordeel dat de Zweedse milieubelasting onder de werkingssfeer van richtlijnen 92/12/EEG en 92/81/EEG valt, ongeacht of de belasting op basis van de emissie van koolwaterstof en stikstofmonoxide of op basis van het brandstofverbruik ter zake van emissie van kooldioxide wordt opgelegd. De Zweedse milieubelasting is onverenigbaar met de vorengenoemde richtlijnen. Het Hof stelt dat artikel 8, lid 1, sub b, van richtlijn 92/81/EEG elk nuttig effect zou worden ontnomen indien de lidstaten een andere indirecte belasting mogen heffen op de producten die overeenkomstig dit artikel van de geharmoniseerde accijns moeten worden vrijgesteld. Vervolgens concludeert het Hof - in lijn met bestaande jurisprudentie - dat de bepaling van artikel 8, lid 1, sub b, van richtlijn 92/81/EEG duidelijk en nauwkeurig omschreven is, zodat deze rechtstreekse werking heeft. Dat betekent dat de particulier een beroep kan doen op deze bepaling. Aan het onvoorwaardelijke karakter van in deze bepaling bedoelde vrijstellingsverplichting doet de beoordelingsvrijheid die aan de lidstaten wordt gelaten in de aanhef van deze bepaling niet af (vrijstelling wordt door de lidstaten verleend op voorwaarden die zij vaststellen met het doel een juiste en eenvoudige toepassing van deze vrijstellingen te verzekeren en fraude, ontwijking of misbruik te voorkomen).

Eerste inventarisatie van mogelijke effecten voor beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau

  1. Nederland kent geen regeling zoals de Zweedse, waarbij een milieubelasting wordt geheven ter zake van brandstoffen die worden gebruikt voor de luchtvaart. In dat opzicht heeft het arrest geen gevolgen voor de Nederlandse wetgeving.
  2. In de Nederlandse brandstoffenbelasting en regulerende energiebelasting op basis van de Wet belastingen op milieugrondslag (Stb. 1994, 923, zoals nadien gewijzigd) vindt heffing plaats over het eigen verbruik van minerale oliδn voor de productie van minerale oliδn, bijvoorbeeld bij raffinaderijen. De vraag is of deze heffing in strijd is met de verplichte raffinaderijvrijstelling bij de accijns (artikel 3, tweede lid, van de horizontale accijnsrichtlijn, richtlijn 92/12/EEG, jo. artikel 4, derde lid, van de accijnsrichtlijn minerale oliδn, richtlijn 92/81/EEG). Hierover liep een procedure bij de Hoge Raad. De AG bij de Hoge Raad had, voordat het onderhavige arrest van het Hof werd gewezen, geconcludeerd tot het stellen van prejudiciδle vragen. Na de publicatie van het arrest heeft de AG zijn conclusie gewijzigd. Hij acht het stellen van prejudiciδle vragen niet meer noodzakelijk.
    De Hoge Raad heeft inmiddels op 27 oktober 1999 arrest gewezen (Nr. 32.699). Op grond van het arrest van het Hof concludeert de Hoge Raad dat de heffing van de brandstoffenbelasting in het onderhavige geval in strijd is met de vorenbedoelde richtlijnen.
  3. Aan deze problematiek is een staatssteunaspect verbonden. Bij de invoering van de brandstoffenbelasting is het zgn. nihiltarief restbrandstoffen (dat verband houdt met het voorgaande) aangemeld als steunmaatregel en goedgekeurd voor een periode van drie jaren. Bij de verlenging heeft de Commissie haar standpunt gewijzigd en in de beschikking aangegeven van oordeel te zijn dat het hier - voor zover het om minerale oliδn gaat - geen steunmaatregel betreft omdat het nihiltarief aansluit bij de in de accijnsrichtlijn minerale oliδn opgenomen raffinaderijvrijstelling. Juridisch gezien is het twijfelachtig of dit standpunt juist is. Dit zou er immers toe leiden dat de uitleg van artikel 87 EG (ex artikel 92 EG-verdrag) (waarin de definitie van steunmaatregel is opgenomen) zou kunnen worden be∩nvloed door middel van lagere regelgeving (in casu richtlijn).
    Aanpassing van de Nederlandse regelgeving aan de richtlijn (inmiddels verwerkt in het wetsvoorstel Belastingplan 2000) zou derhalve weliswaar het richtlijnprobleem wegnemen, maar zou potentieel wel een staatssteunprobleem met zich brengen. Om die reden heeft aanmelding in het kader van artikel 88 EG (ex artikel 93-verdrag) inmiddels plaatsgevonden.

Voorstel voor behandeling
De ICER zendt dit fiche met het arrest aan de Ministers van Financiδn en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.