C-352/22 Generalstaatsanwaltschaft Hamm
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 29 juli 2022 Schriftelijke opmerkingen: 15 september 2022
Trefwoorden: asiel, uitleveringsprocedure, vluchtelingenstatus, internationale bescherming
Onderwerp:
• Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming
• Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus
Feiten:
De vervolgde persoon (hierna: „A.”) is Turks staatsburger en Koerd. In 2010 heeft hij Turkije verlaten en in Italië om politiek asiel gevraagd. De territoriale commissie voor de toekenning van internationale bescherming Turijn heeft A., na een persoonlijk onderhoud naar aanleiding van zijn daartoe strekkende verzoek, waarin hij heeft aangevoerd dat hij wegens vermeende ondersteuning van de PKK (Koerdische arbeiderspartij) door de Turkse autoriteiten wordt vervolgd, erkend als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève. Hij is in het bezit van een door de Italiaanse autoriteiten afgegeven bewijs van vluchtelingschap dat tot 25-06-2030 geldig is. A. verblijft sinds juli 2019 permanent in Duitsland. De Turkse autoriteiten hebben A. bij Interpol gesignaleerd met het oog op aanhouding ter fine van uitlevering teneinde hem, onder meer wegens doodslag, te vervolgen. Bij beslissing van 02-11-2021 heeft de verwijzende rechter de uitlevering van A. aan Turkije met het oog op strafvervolging toelaatbaar verklaard en de voortzetting van de uitleveringsdetentie bevolen. Met betrekking tot het feit dat de Italiaanse autoriteiten A. als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève heeft erkend, heeft de verwijzende rechter uiteengezet dat door deze erkenning geen algemeen uitleveringsverbod is ontstaan. De uitleveringsprocedure en de asielprocedure – in het binnenland of zoals hier in het buitenland – zijn afzonderlijke procedures waarin in beginsel uiteenlopende beslissingen kunnen worden gegeven. Bij beslissing van 30-03-2022 heeft het Bundesverfassungsgericht de beslissing van de verwijzende rechter vernietigd voor zover daarbij de uitlevering toelaatbaar is verklaard, en de zaak in zoverre terugverwezen naar de verwijzende rechter. Het Bundesverfassungsgericht heeft als motivering van zijn vernietiging nader gespecificeerd dat de verwijzende rechter het grondrecht van A. dat voortvloeit uit artikel 101, lid 1, tweede volzin, van het Duitse Grundgesetz, waarin is bepaald dat niemand het recht op toegang tot de bij de wet aangewezen rechter mag worden ontnomen, heeft geschonden, doordat hij, in strijd met artikel 267, derde alinea, VWEU, het Hof niet heeft verzocht om een prejudiciële beslissing over de in casu opgeworpen en onbeantwoorde vraag over het Unierecht, die relevant is voor de beslechting van het geding, namelijk of de definitieve erkenning van A. als vluchteling door de Italiaanse autoriteiten bindende werking heeft voor de uitleveringsprocedure in Duitsland.
Overweging:
De verwijzende rechter houdt op grond van een voorlopige juridische beoordeling vast aan zijn opvatting die ten grondslag ligt aan zijn beslissing van 02-11-2021 over de toelaatbaarheid, die inhoudt dat de definitieve erkenning van A. als vluchteling door de Italiaanse autoriteiten niet bindend is voor de onderhavige uitleveringsprocedure en bijgevolg geen belemmering vormt voor de uitlevering van A. Tegen een dergelijke bindende en dus opschortende werking van het Italiaanse asielbesluit op de uitlevering pleit volgens de verwijzende rechter in beslissende mate dat uit de regeling in artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/85/EG en in artikel 9, lid 2, van richtlijn 2013/32/EU kan worden afgeleid dat het bij de asielprocedure en de uitleveringsprocedure gaat om van elkaar onafhankelijke, op zichzelf staande procedures. Noch richtlijn 2013/32/EU, noch richtlijn 2011/95/EU bevatten uitdrukkelijke bepalingen waarin een bindende werking is vastgelegd. Bovendien kan tussen de erkenning van de vervolgde persoon als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève en de inleiding van de uitleveringsprocedure een langere periode zijn verstreken, waarin de omstandigheden die voor de asielverlening doorslaggevend zijn, gewijzigd kunnen zijn. Ten slotte is volgens de verwijzende rechter een uitlevering van A. ondanks een definitieve erkenning als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève in het land van herkomst, een derde land, toelaatbaar, voor zover deze uitlevering niet in strijd is met het internationale recht en het Unierecht (met name artikel 18 en artikel 19, lid 2, van het Handvest). De verwijzende rechter acht dit verenigbaar met het door het Hof herhaaldelijk als gewettigd doel erkende voorkoming van straffeloosheid van personen die een strafbaar feit hebben gepleegd of daarvan worden verdacht en zich verplaatsen op de vrije interne markt van de Europese Unie.
Prejudiciële vraag:
Moet artikel 9, leden 2 en 3, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 (asielprocedurerichtlijn), gelezen in samenhang met artikel 21, lid 1, van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 (kwalificatierichtlijn), aldus worden uitgelegd dat de definitieve erkenning van een persoon als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag van Genève in een andere lidstaat van de Europese Unie, op grond van de Unieverplichting om het nationaal recht richtlijnconform uit te leggen (artikel 288, derde alinea, VWEU en artikel 4, lid 3, [VEU]) in die zin bindende werking heeft voor de uitleveringsprocedure in de lidstaat die om uitlevering van een dergelijke persoon is verzocht, dat daardoor de persoon niet mag worden uitgeleverd aan het derde land of het land van herkomst totdat de vluchtelingenstatus is ingetrokken of de duur ervan is verstreken?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Ruska Federacija (C-897/19 PPU)
Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB