C-358/22
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 2 augustus 2022 Schriftelijke opmerkingen: 19 september 2022
Trefwoorden: douanewetboek, douanevrijstellingen, hoofdelijke borg
Onderwerp:
Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek
Feiten:
De vennootschap B logistics (B) heeft zich borg gesteld voor de vennootschap B Ports de Cherbourg (BPC) in het kader van een algemene gewaarborgde betalingsverbintenis voor douaneafhandeling, die is aangegaan op 05-06-2008. Vanaf 08-12-2011 heeft BPC voor verscheidene tonnen zout uit Australië gebruik gemaakt van het stelsel van douane-entrepots. Op 08-02-2016 heeft de douaneadministratie BPC meegedeeld dat zij dit stelsel voor schorsing van douanerechten beëindigde en dat de douaneschuld aan haar zou worden meegedeeld. Op 09-03-2016 heeft de douaneadministratie BPC in kennis gesteld van een definitief besluit tot vaststelling van een douaneschuld en van een uitnodiging tot betaling. Op 21-03-2016 heeft zij het bedrag van die schuld geboekt en BPC een invorderingsaanslag toegezonden. Vervolgens heeft zij B in haar hoedanigheid van borg kennisgegeven van twee invorderingsaanslagen die betrekking hadden op de bedragen van de gewaarborgde douanerechten. Nadat BPC en B de tegen hen gerichte invorderingsaanslagen tevergeefs hadden aangevochten, hebben zij de douaneadministratie gedagvaard om zowel deze invorderingsaanslagen als de besluiten tot afwijzing nietig te doen verklaren. De rechter in eerste aanleg heeft de vorderingen van de twee vennootschappen afgewezen waarna zij hoger beroep hebben ingesteld. Wat BPC betreft heeft rechter in tweede aanleg de invorderingsaanslag nietig verklaard en alle vorderingen van de douaneadministratie tegen die vennootschap afgewezen. Wat B betreft, heeft de rechter het vonnis bevestigd. Volgens die rechter zijn de bepalingen van artikel 221 CDW en van artikel 67 A DW niet van toepassing op de borg, doch enkel op de schuldenaar. Met een eerste middel betwist B het arrest voor zover zij daarbij is veroordeeld tot betaling van een bepaald bedrag op grond van haar verbintenis om borg te staan voor de door BPC verschuldigde douanerechten, terwijl „de borg die de betaling van de douaneschuld waarborgt, alleen in rechte kan worden aangesproken indien de douanerechten opeisbaar zijn ten aanzien van de hoofdschuldenaar; is vastgesteld dat de douanerechten ten aanzien van BPC, als hoofdschuldenaar, niet waren geboekt, zodat de tegen die vennootschap uitgevaardigde invorderingsaanslag nietig moest worden verklaard, en de rechter in tweede aanleg, als gevolg van de afwijzing van alle vorderingen van de douaneadministratie tegen BPC, B in haar hoedanigheid van borg niet kon veroordelen zonder artikel 405 DW, artikel 88 CDW en artikel 2288 van het Frans burgerlijk wetboek (BW) te schenden”. Met een derde middel betoogt B dat de formaliteit van voorafgaande vaststelling van de schuldvordering en de toepassing van de procedure van hoor en wederhoor waarin het DW voorziet, zowel voor de schuldenaar van de douaneschuld als voor de borg moeten gelden.
Overweging:
De Cour de cassation is van oordeel dat het eerste middel vragen doet rijzen over het begrip opeisbaarheid van een douaneschuld. Uit de op basis van artikel 2313 BW ontwikkelde nationale rechtspraak blijkt dat de borg aan zijn verbintenis kan ontkomen door de aan de schuld inherente excepties tegen de schuldeiser op te werpen, maar dat hij tegen de schuldeiser geen excepties kan opwerpen die zuiver persoonlijk zijn voor de hoofdschuldenaar. Aangezien het Hof heeft geoordeeld dat artikel 221, lid 1, CDW niet van toepassing is op de borg, vraagt de Cour de cassation zich evenwel af of het feit dat de rechten, doordat zij niet voorafgaand zijn geboekt, niet naar behoren aan de schuldenaar zijn meegedeeld zodat zij niet jegens hem kunnen worden ingevorderd, geen persoonlijke exceptie van de schuldenaar is in de zin van de nationale rechtspraak, waarop de borg zich niet kan beroepen. Met betrekking tot het derde middel vraagt de Cour de cassation zich af of het feit dat op grond van artikel 67 D DW de kennisgeving van een invorderingsaanslag uit hoofde van artikel 345 van dat wetboek niet wordt voorafgegaan door een contradictoire fase, geen afbreuk doet aan de rechten van verdediging van de borg. De Cour de cassation vindt in de rechtspraak van het Hof niet de nodige elementen om deze vraag met zekerheid te kunnen beantwoorden wat het noodzakelijke evenwicht betreft tussen dit vereiste en de op de nationale autoriteit rustende verplichting om zowel ten aanzien van de hoofdschuldenaar als ten aanzien van de borg alle beschikbare middelen aan te wenden ter verzekering van de betaling van de rechten, noch wat het beginsel zelf van een dergelijk vereiste ten aanzien van de borg betreft wanneer vaststaat dat de schuldenaar van de douaneschuld zelf in staat is gesteld zijn rechten van verdediging uit te oefenen.
Prejudiciële vragen:
1. Moeten de artikelen 195, 217 en 221 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1186/2009 van de Raad van 16 november 2009 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen, aldus worden uitgelegd dat de douaneadministratie de hoofdelijke borg niet kan verplichten tot betaling van een douaneschuld zolang de rechten niet naar behoren aan de schuldenaar zijn meegedeeld?
2 a) Brengt de eerbiediging van de rechten van de verdediging, met name het recht om opmerkingen in te dienen vóór enig bezwarend besluit, zijnde een algemeen beginsel van Unierecht, mee dat wanneer de schuldenaar de douaneschuld niet binnen de gestelde termijn betaalt en de invordering van de schuld wordt voortgezet tegen de borg, de douaneadministratie die borg vooraf in de gelegenheid moet stellen om naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop zij haar besluit om betaling van hem te vorderen wil baseren?
b) Is het voor het antwoord op de tweede vraag, onder a), van belang dat de schuldenaar van de douaneschuld zelf in de gelegenheid is gesteld om zijn standpunt naar behoren kenbaar te maken voordat de rechten werden meegedeeld?
c) Indien het antwoord op de tweede vraag, onder a), bevestigend luidt, welk is dan het voor de borg bezwarende besluit dat moet worden voorafgegaan door een contradictoire fase: het besluit van de douaneadministratie om de rechten te boeken en aan de schuldenaar van de douaneschuld mee te delen, of het besluit om betaling van de borg te vorderen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-230/20), (C-266/01), (C-349/07), M. (C-277/11), (C-129/13 en C-130/13)
Specifiek beleidsterrein: FIN, FIN-fiscaal