C-366/19 BOSOLAR
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 11 juli 2019 Schriftelijke opmerkingen: 27 augustus 2019
Trefwoorden : elektriciteit uit hernieuwbare bronnen; voorkeursprijs
Onderwerp :
- Artikelen 16 en 20 Handvest
- Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen
Feiten:
De eenpersoonsvennootschap BOSOLAR, verzoekster, had met de naamloze vennootschap CHEZ ELEKTRO BULGARIA, verweerster, een overeenkomst gesloten op grond waarvan verzoekster elektriciteit die in een fotovoltaïsche installatie wordt opgewekt uit hernieuwbare bronnen verkocht, en verweerster de volledige hoeveelheid opgewekte en aan het net toegevoerde elektriciteit van haar kocht. De looptijd van de overeenkomst is 20 jaar. Op grond van de overeenkomst wordt de opgewekte en aan het net toegevoerde elektriciteit gekocht tegen een voorkeursprijs die door de commissie voor de regulering van de energie-en-watermarkt is vastgesteld overeenkomstig de nationale energiewet. Op grond van deze wet blijft de voorkeursprijs van die gekochte elektriciteit gedurende de gehele looptijd van de overeenkomst ongewijzigd. In overeenstemming met de bepalingen van de overeenkomst heeft verzoekster elektriciteit opgewekt, deze aan verweerster geleverd en facturen verzonden. Aangezien verweerster dit bedrag niet heeft betaald, heeft verzoekster voor dit bedrag aan verweerster een notarieel betalingsverzoek gestuurd. Verweerster heeft tegen deze vordering ingebracht dat de verzonden facturen niet overeenstemmen met de gesloten overeenkomst, omdat hierin niet vermeld was tegen welke prijs zij de opgewekte elektriciteit moest kopen. Verweerster beroept zich hierbij op een wijziging van de energiewet, waarin volgens haar de prijs voor de aankoop van elektriciteit uit hernieuwbare fotovoltaïsche bronnen zou zijn verlaagd. Verzoekster is van mening dat deze bepaling in casu niet van toepassing is, omdat dit in strijd zou zijn met de energiewet en het Unierecht.
Overweging:
Gelet op de uiteengezette feiten en op verzoeksters betoog is het volgens de verwijzende rechter voor de beslechting van het geding van fundamenteel belang dat wordt beoordeeld of § 18 van de wet tot wijziging en aanvulling van de nationale energiewet verenigbaar is met het Unierecht.
Prejudiciële vragen:
1. Dient artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat in de rechtsorde van de Unie de vrijheid van ondernemerschap regelt, aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke bepaling als § 18 van de Prehodni i zaklyuchitelni razporedbi na Zakona za izmenenie i dopalnenie na zakona za energetikata (overgangs- en slotbepalingen van de wet tot wijziging en aanvulling van de energiewet; hierna: „PZR ZIDZE”), op grond waarvan in weerwil van de gesloten overeenkomst en de bestaande contractuele betrekking, die onderworpen zijn aan de bijzondere bepalingen van het geldende recht, een van de essentiële elementen van de overeenkomst (de prijs) bij wet wordt gewijzigd in het voordeel van een van de partijen bij de overeenkomst?
2. Dient het rechtszekerheidsbeginsel aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nieuwe regeling van rechtsbetrekkingen die reeds tussen particulieren onderling dan wel tussen de staat en particulieren zijn ontstaan op de grondslag van bijzondere bepalingen, indien deze nieuwe regeling nadelige gevolgen heeft voor de gerechtvaardigde verwachtingen van de particulieren en voor hun reeds verworven rechten?
3. Dient het vertrouwensbeginsel als fundamenteel beginsel van het Unierecht, gelet op het arrest van het Hof van 10 september 2009, Plantanol (C-201/08, EU:C:2009:539), aldus te worden uitgelegd dat het op grond daarvan verboden is dat een lidstaat de geldende wettelijke regeling inzake de opwekking van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen wijzigt zonder de voorzienbaarheid voldoende te waarborgen, doordat hij in strijd met de voorwaarden waaronder particulieren investeringen hebben gedaan in de opwekking van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en langetermijnovereenkomsten voor de afname van elektriciteit hebben gesloten met door de staat gereguleerde elektriciteitsbedrijven, over te gaan tot de voortijdige opheffing van maatregelen die bij wet zijn vastgesteld ter bevordering van de opwekking van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en die verband houden met langetermijnovereenkomsten voor de afname van elektriciteit?
4. Dienen de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen, gelet op de overwegingen 8 en 14 van deze richtlijn, aldus te worden uitgelegd dat zij voor de lidstaten de verplichting scheppen om middels nationale maatregelen ter omzetting van die richtlijn rechtszekerheid te bieden aan de investeerders op het gebied van de opwekking van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen, waaronder zonne-energie? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is volgens de artikelen 3 en 4 juncto de overwegingen 8 en 14 van richtlijn 2009/28 een nationale wettelijke bepaling dan toelaatbaar wanneer zij, zoals § 18 PZR ZIDZE, wezenlijke wijzigingen aanbrengt in de preferentiële voorwaarden voor de aankoop van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en deze wijzigingen ook gelden voor reeds gesloten langetermijnovereenkomsten over de aankoop van elektriciteit uit dergelijke bronnen overeenkomstig de oorspronkelijk vastgestelde nationale maatregelen ter omzetting van die richtlijn?
5. Hoe moet het begrip „lidstaat” worden uitgelegd voor de toepassing van het Unierecht op nationaal niveau? Strekt dit begrip zich, gelet op het arrest van het Hof van 12 juli 1990, Foster e.a. (C-188/89, EU:C:1990:313), en de latere arresten van het Hof die deel uitmaken van deze rechtspraaklijn, mede uit tot degene die, zoals de verwerende onderneming in het aanhangige geding, een dienst van algemeen economisch belang verricht (elektriciteitsvoorziening) en die krachtens een maatregel van een overheidsinstantie ermee belast is die dienst te verrichten onder wettelijk geregelde voorwaarden en onder het toezicht van die instantie?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Plantanol, C-201/08; C-188/89; SpA Eridania, 230/78; С -90/90 en С -91/90; Commissie/België, С -437/04; C-230/09 en C-231/09; Test Claimants in the Franked Investment Income Group Litigation, C-362/12;, C-17/01; GDF Suez/Commissie, T-370/09
Specifiek beleidsterrein: EZK;