C-372/14 Provident Financial

Contentverzamelaar

C-372/14 Provident Financial

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier va het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   7 oktober 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   23 oktober 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   23 november 2014
Trefwoorden: consumentenbescherming (oneerlijke bedingen); transparantie

Onderwerp
- Richtlijn 87/102/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet, zoals gewijzigd en aangevuld bij richtlijn 98/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998;
- Richtlijn 93/13/EG van de Raad van 5 april 1993 inzake oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten;
- Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad.

Verzoekster verleent consumentenkredieten, ook voor geringe bedragen. Zij sluit in oktober 2008 een overeenkomst met Zdeněk Sobotka (verweerder) voor een bedrag van € 331,94. Naast deze overeenkomst wordt een overeenkomst gesloten tot waarborging van de terugbetaling en de inning van de termijnen. De kosten zijn wel astronomisch te noemen, tezamen met rente, administratieve kosten en te betalen vergoedingen loopt het kredietbedrag op naar € 586,87. Dit leidt tot een kostenpercentage van 80,86% per jaar, dat nog kan oplopen tot 246,55% per jaar.
Verweerder stelt schending van zijn consumentenrechten wegens gebrek aan transparantie, omdat de kosten voor inning niet in de kredietovereenkomst worden opgenomen, maar op voor hem ondoorgrondelijke wijze in een nevenovereenkomst.

De verwijzende SLW rechter ontrafelt de praktijken van (veel) kredietverleners. Door het vaststellen van het bedrag van inning in een nevenovereenkomst in percentages stijgt dit bedrag met het verstrekte krediet. De kredietverleners stellen dat het sluiten van deze nevenovereenkomst geen voorwaarde vormt voor het verlenen van het consumentenkrediet, maar hij ziet in de praktijk (getuigenverklaringen in soortgelijke zaken) dat dit anders is. Bij weigering een dergelijke nevenovereenkomst te tekenen wordt het krediet geweigerd. Ook is hem gebleken dat de procentuele vergoeding handelsvertegenwoordigers aanzet tot het sluiten van dergelijke nevenovereenkomsten omdat zij ongeveer 5% van de termijnen voor het innen daarvan ontvangen. Hij constateert dat uit de nevenovereenkomst niet kan worden opgemaakt wat de precieze kosten voor administratieve handelingen zijn en welke prestaties daadwerkelijk aan de consument worden verleend. Om twijfel weg te nemen of deze praktijk verenigbaar is met de geldende EU-richtlijnen legt hij de volgende vragen voor aan het HvJEU:
1. Moet richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (richtlijn oneerlijke handelspraktijken) (PB L 149, blz. 22) aldus worden uitgelegd dat als oneerlijke handelspraktijk moet worden aangemerkt de handelwijze van een verlener van een consumentenkrediet die de voorwaarden van de overeenkomst aan de consument aldus voorstelt dat de valse indruk wordt gewekt dat de consument vrij kan kiezen voor een nevendienst waarmee de aflossing van het krediet wordt gewaarborgd, en daardoor in feite de consument onrechtmatig beïnvloedt opdat deze die prestatie aanvaardt?
2. Moet de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aldus worden uitgelegd dat als oneerlijke handelspraktijk moet worden aangemerkt de handelwijze van de kredietverlener die de voorwaarden van de overeenkomst aan de consument aldus voorstelt dat hij hem een jaarlijks kostenpercentage (JK) voorspiegelt dat de kosten van de betrokken nevendienst niet omvat?
3. Moet de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aldus worden uitgelegd dat als oneerlijke handelspraktijk moet worden aangemerkt de handelwijze van de kredietverlener die erin bestaat op de markt van het consumentenkrediet aan de consumenten voor de nevendienst een prijs in rekening te brengen die aanzienlijk hoger is dan de reële kostprijs van die dienst, en wordt de verplichting van transparantie van de daadwerkelijke totale kostprijs van het consumentenkrediet omzeild door de kostprijs van de nevendienst niet in het JK op te nemen?
4. Moet richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten [hierna: „richtlijn 93/13”] aldus worden uitgelegd dat de dienst waarmee de aflossing van het consumentenkrediet wordt gewaarborgd en die bestaat in het innen in contanten van de door de consument betaalde termijnen van het krediet, het hoofdvoorwerp van de prestatie bij het consumentenkrediet vormt?
5. Moet richtlijn 87/102/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet, zoals gewijzigd en aangevuld bij richtlijn 98/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998, aldus worden uitgelegd dat het JK ook de vergoeding voor de inning in contanten van de termijnen van het krediet omvat, of een deel daarvan, wanneer die vergoeding aanzienlijk hoger is dan de kosten die voor die nevendienst noodzakelijk zijn, en moet artikel 14 van die richtlijn aldus worden uitgelegd dat het JK wordt omzeild wanneer de vergoeding voor de nevendienst de kostprijs van die dienst aanzienlijk overschrijdt en niet is opgenomen in het JK?
6. Moet [richtlijn 93/13] aldus worden uitgelegd dat het, om te voldoen aan het vereiste van transparantie van een nevendienst waarvoor administratieve kosten worden betaald, volstaat dat de prijs van die administratieve dienst duidelijk en begrijpelijk (administratieve kosten) wordt aangegeven, ook al wordt niet nader aangegeven waarin die dienst bestaat?
7. Moet artikel 4, leden 1 en 2, van [richtlijn 93/13] aldus worden uitgelegd, dat de enkele omstandigheid dat de administratieve kosten in de berekening van het JK zijn opgenomen, rechterlijk toezicht op die kosten met het oog op de toepassing van die richtlijn belet?
8. Moet [richtlijn 93/13] aldus worden uitgelegd dat de enkele [vermelding van het] bedrag van de administratieve kosten rechterlijk toezicht met het oog op de toepassing van die richtlijn belet?
9. Wanneer op vraag 6 wordt geantwoord dat het voorwerp van de administratieve dienst waarvoor die administratieve kosten moeten worden betaald, voldoende transparant is, vormt die administratieve dienst, samen met alle prestaties die deze kan meebrengen, dan het hoofdvoorwerp van het consumentenkrediet?
10. Moet artikel 4, lid 1, van [richtlijn 93/13] aldus worden uitgelegd dat voor de toepassing van die richtlijn onder meer relevant is dat de consument voor de prijs die hij voor de nevendienst betaalt, een prestatie krijgt die doorgaans niet in zijn belang, maar in het belang van de verlener van het consumentenkrediet is?

Specifiek beleidsterrein: VenJ, mede EZ

Gerelateerde documenten