C-390/23 Rzecznik Finansowy
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 16 augustus 2023 Schriftelijke opmerkingen: 2 oktober 2023
Trefwoorden: lekenrechters, rechterlijke formaties
Onderwerp:
- Verdrag betreffende de Europese Unie: artikel 19, lid 1, tweede alinea;
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 47, tweede alinea; en
- Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten:
Feiten:
In 2005 hebben verweerders (in de oorspronkelijke zaak) een blanco orderbriefje met een „zonder protest”-clausule uitgereikt, waar bij verzuim Bank AG gerechtigd was om het orderbriefje o.a. in te vullen voor een bedrag dat overeenstemt met de ingestelde vorderingen. In 2018 heeft de Bank AG het blanco orderbriefje ingevuld voor een bedrag inclusief een betaaldatum en middels brieven de verwerende partijen gesommeerd de schuld af te lossen. In 2019 heeft rechter in eerste aanleg verweerders verplicht om aan Bank AG het gestelde bedrag te betalen. In de loop van de betalingsbevelprocedure hebben verweerders geen verzet tegen het betalingsbevel aangetekend, zodat het bevel in 2019 onherroepelijk is geworden. De financiële ombudsman, de verzoekende partij in onderhavige zaak, heeft buitengewoon beroep tegen deze uitspraak ingesteld. Hij heeft o.a. aangevoerd dat de uitspraak inbreuk maakt op de in de Poolse grondwet neergelegde beginselen waaronder bescherming van de consument zoals bedoeld artikel 76 van de Poolse grondwet en dat sprake is van de niet-nakoming van de verplichting om bij de uitlegging van het nationale recht rekening te houden met het Unierecht, in het bijzonder met richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. De ombudsman heeft verzocht de bestreden uitspraak in zijn geheel te vernietigen en de zaak voor heroverweging terug te verwijzen naar de rechter in eerste aanleg.
Overweging:
Als gevolg van de instelling van het buitengewone beroep, dat een buitengewoon rechtsmiddel is dat kan worden ingesteld tegen onherroepelijke rechterlijke uitspraken, is een procedure voor de rechterlijke instantie van laatste aanleg (hierna: Sąd Najwyższy) aanhangig. Bij de verwijzend rechter zijn twijfels gerezen over de vraag of de lekenrechters van de Sąd Najwyższy aan de genoemde criteria voldoen en, bijgevolg, of het orgaan waarin zij zitting hebben als een „rechterlijke instantie” in de zin van de Verdragsbepalingen kan worden beschouwd. De verwijzende rechter vraagt o.a. om verduidelijking of het mechanisme voor het aanvechten van onherroepelijke uitspraken in het licht van de Verdragsbepalingen aldus kan worden vormgegeven dat lekenrechters in de rechtsprekende formatie van de rechterlijke instantie van laatste aanleg die dit soort zaken behandelen geen beroepsrechters (of juristen) zijn, maar zijn benoemd op een wijze die verschilt van de wijze van benoeming van rechters. De opname van lekenrechters doet bij de verwijzende rechter twijfels rijzen over de reikwijdte van de procedurele handelingen die door de Sąd Najwyższy in procedures worden verricht en de constructie van de rechtsfiguur van lekenrechters van de Sąd Najwyższy in de context van de kenmerken die een rechterlijke instantie moet hebben uit hoofde van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, van het Handvest. De uitlegging van het Hof heeft rechtstreekse gevolgen voor de samenstelling van de rechterlijke instantie die de onderhavige zaak onderzoekt.
Prejudiciële vragen:
Verzet artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zich tegen een regeling van nationaal recht waarin is bepaald dat de rechterlijke instantie van laatste aanleg (de Sąd Najwyższy) bij de behandeling van een buitengewoon rechtsmiddel (buitengewoon beroep) ingesteld tegen een onherroepelijke uitspraak van een gewone rechterlijke instantie beslist in een rechtsprekende formatie waarin een persoon (lekenrechter van de Sąd Najwyższy) zitting heeft die: 1. geen rechter van de Sąd Najwyższy is;
2. is benoemd in zijn functie:
a) rechtstreeks door de wetgever, bij een besluit dat met een gewone meerderheid is gegeven,
b) dat is gegeven krachtens algemene en oncontroleerbare selectiecriteria,
c) in een procedure waarin deze benoeming niet door een rechter kan worden getoetst,
d) voor een ambtstermijn van 4 jaar;
3. en door de wetgever kan worden ontslagen, wat evenmin aan rechterlijke toetsing onderhevig is?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-619/18 Commissie/Polen; C-216/18 PPU Minister for Justice and Equality; C-720/21; C-487/19 W.Ż.; gevoegde zaken C-585/18, C-624/18 en C-625/18 A.K. e.a; C-658/18 Governo della Repubblica italiana; C-824/18 A.B. e.a.
Specifiek beleidsterrein: JenV