C-402/23
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 21 augustus 2023 Schriftelijke opmerkingen: 7 oktober 2023
Trefwoorden: uitlevering, bevoegdheid, bilateraal uitleveringsverdrag
Onderwerp:
- Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 18 en artikel 21, lid 1; en
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 19, lid 2.
Feiten:
De verwerende partij, X, is gearresteerd in Spanje ingevolge een internationaal aanhoudingsbevel uit 2016 dat door Marokko is uitgevaardigd om de betrokkenheid bij een strafbaar feit op het gebied van drugshandel te onderzoeken. Het uitleveringsverzoek is bedoeld om strafvervolging in te stellen tegen X, die wordt aangeklaagd voor een strafbaar feit dat op het gebied van drugshandel zou zijn gepleegd in 2016, toen op een schip in Marokko een vrachtwagen stond waarin koffers waren verstopt met ecstasypillen (MDMA). Twee gearresteerde personen verklaarden dat X de ecstasypillen van Rotterdam naar Brussel had gebracht in zijn auto, waarna zij naar Marokko zijn gebracht.
X werd naar de centrale rechtbank in Spanje gebracht, die een uitleveringsprocedure startte en hem in voorlopige hechtenis nam. Gezien X de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft Spanje via EUROJUST contact opgenomen met de Nederlandse autoriteiten om deze in kennis te stellen van het door Marokko gedane verzoek om uitlevering. De Nederlandse autoriteiten stelde geen aanhoudings- en overleveringsbevel te zullen uitvaardigen en zij voegden eraan toe dat, als X in Nederland gearresteerd was, hij niet aan Marokko zou worden overgeleverd vanwege zijn Nederlandse nationaliteit.
X verzet zich tegen uitlevering aan Marokko. Hij stelt o.a. dat de Nederlandse autoriteiten hem niet zouden uitleveren aan Marokko en hij gemarteld/gedood zou worden, omdat hij zich publiekelijk verzet tegen het Marokkaanse beleid en tegen de koning van Marokko door deelname aan openbare demonstraties tegen het Marokkaanse regime.
Overweging:
Aangezien er geen uitleveringsverdrag bestaat tussen de Europese Unie en Marokko, behoren de regels inzake uitlevering tot de bevoegdheid van de lidstaten. De Spaanse grondwet bevat geen uitdrukkelijke regel die de uitlevering van Spaanse onderdanen aan een andere staat verbiedt. Een dergelijk verbod is echter wel opgenomen in het bilaterale uitleveringsverdrag met het Koninkrijk Marokko, waarin staat dat geen van beide staten de uitlevering van zijn eigen onderdanen toestaat. De opgeëiste persoon is echter geen Spaanse onderdaan en woont niet in Spanje, en het uitleveringsverzoek bevat geen informatie waaruit kan worden afgeleid dat de Spaanse rechtbanken bevoegd zijn om kennis te nemen van een niet op Spaans grondgebied gepleegd strafbaar feit. De verwijzende rechter stelt in de redenen voor het verzoek om een prejudiciele beslissing dat onderhavige zaak veel gemeen heeft met een zaak die door het Hof in haar arrest van C-405/15 heeft geanalyseerd. Volgens de verwijzende rechter is de onderscheidende factor in de onderhavige zaak echter het antwoord van de Nederlandse autoriteiten toen zij in kennis werden gesteld van het uitleveringsverzoek van Marokko. Om deze reden vraagt de verwijzende rechter zich af of wanneer er in Nederland een verbod geldt om een eigen onderdaan aan Marokko uit te leveren dat identiek is aan het verbod om Spaanse onderdanen aan Marokko uit te leveren, dat verbod – als uitdrukking van het in artikel 18 VWEU verankerde recht om niet op grond van nationaliteit te worden gediscrimineerd – geldt in Spanje voor een Nederlandse onderdaan die zich in Spanje bevindt in de uitoefening van het recht op vrij verkeer dat is neergelegd in artikel 21 VWEU, zelfs indien een dergelijke beslissing een schending zou inhouden van de verplichtingen die voortvloeien uit het bilaterale uitleveringsverdrag en kan leiden tot straffeloosheid voor het strafbare feit waarvoor het uitleveringsverzoek werd uitgevaardigd.
Prejudiciële vragen:
1) Moeten artikel 18 en artikel 21, lid 1, VWEU aldus worden uitgelegd dat het verbod op overlevering van eigen onderdanen dat is opgenomen in een tussen een lidstaat van de Unie en een derde land gesloten bilateraal uitleveringsverdrag, op grond van hun nationaliteit moet worden uitgebreid tot onderdanen van andere lidstaten van de Unie die niet instemmen met de door het derde land verzochte uitlevering, wanneer zij zich op het grondgebied van de aangezochte lidstaat bevinden in de uitoefening van hun recht op vrij verkeer?
2) Indien de lidstaat van de Unie waarvan de opgeëiste persoon onderdaan is, weigert een aanhoudings- en overleveringsbevel uit te vaardigen met het oog op de vervolging van de feiten waarvoor om uitlevering wordt verzocht, omdat die persoon op grond van zijn nationaliteit niet zou zijn uitgeleverd indien hij in die staat was gearresteerd, bindt de ten aanzien van zijn onderdaan genomen beslissing van die lidstaat dan de aangezochte lidstaat bij een door een derde staat verzochte uitlevering wanneer de betrokken onderdaan zich op het grondgebied van die aangezochte lidstaat bevindt in de uitoefening van zijn recht op vrij verkeer?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C‑404/15 en C‑659/15
Specifiek beleidsterrein: JenV