C-412/22 Autoridade Tributaria e Aduaneira
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 22 augustus 2022 Schriftelijke opmerkingen: 8 oktober 2022
Trefwoorden: antidumpingrechten, fraudebestrijding, invoer van goederen, containers
Onderwerp:
• Verordening (EG) nr. 91/2009 van de Raad van 26 januari 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China
• Uitvoeringsverordening (EU) nr. 723/2011 van de Raad van 18 juli 2011 tot uitbreiding van het bij verordening (EG) nr. 91/2009 ingestelde definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië
• Uitvoeringsverordening (EU) 2016/278 van de Commissie van 26 februari 2016 tot intrekking van het definitieve antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië
• Verordening (EU) 2015/476 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2015 inzake de maatregelen die de Unie kan nemen naar aanleiding van een rapport van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO betreffende antidumping- en antisubsidiemaatregelen
Feiten:
Het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) heeft een onderzoek verricht naar de overlading van producten van oorsprong uit de VRC in Maleisië om de betaling van antidumpingrechten te ontduiken, dat de periode van 01-02-2009 tot en met 29-10-2010 bestreek. In dat onderzoek werd meer in het bijzonder geconcludeerd dat de op 3 en 24-04-2010 naar Portugal uitgevoerde ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van niet-preferentiële Chinese oorsprong waren, hoewel Maleisië onterecht vermeld was als land van oorsprong van de containers waarin de goederen in kwestie werden vervoerd. De wijziging van de oorsprong van de goederen van Maleisië in de VRC heeft geleid tot toepasselijkheid van verordening 91/2009. De invoer van deze producten uit de VRC was onderworpen aan definitieve antidumpingrechten, die overeenkomstig de verordening tussen 26,5 % en 85 % bedroegen, terwijl dezelfde invoer, wanneer deze daadwerkelijk van oorsprong was uit Maleisië, tot aan de inwerkingtreding van verordening 723/2011 niet aan dergelijke rechten was onderworpen. De wijziging leidde eveneens tot het verlies van aanspraak op de in artikel 20, lid 3, onder e), van verordening 2913/92 opgenomen preferentiële tariefmaatregelen voor goederen die aan de regels betreffende de preferentiële oorsprong voldoen, waardoor een conventioneel ad-valoremrecht van 3,77 % werd vastgesteld. Op 20-03-2018 is een belastingaanslag vastgesteld voor antidumpingrechten, conventionele rechten, btw en compenserende rente voor een totaalbedrag van 106 997,60 EUR. NT heeft deze aanslag aangevochten bij de TAF van Porto, die het beroep toewees. De douane was het niet eens met die beslissing en stelde een beroep in laatste aanleg bij de verwijzende rechter in. Volgens de douane is de intrekking van verordening 91/2009 bij de uitvoeringsverordening geen intrekking houdende nietigverklaring op basis van een onrechtmatigheid die tot de ongeldigheid van eerstgenoemde verordening leidde. Volgens verweerder blijkt uit de overwegingen 9, 10 en 13 van de uitvoeringsverordening, gelezen in samenhang met de overwegingen 4, 5 en 6 van verordening 2015/476, dat de uitvoeringsverordening bedoeld was om verordening 91/2009 in te trekken omdat die, zoals vastgesteld door het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO, onverenigbaar was met sommige bepalingen van de Antidumpingovereenkomst.
Overweging:
Volgens de verwijzende rechter is het voor de beslechting van het geschil doorslaggevend en bepalend om de omvang te verduidelijken van de werking van de uit de vaststelling van de uitvoeringsverordening voortvloeiende intrekking, en meer in het bijzonder of de bij verordening 91/2009 ingestelde antidumpingrechten, ondanks het feit dat de intrekking van kracht is geworden op 28-02-2016, kunnen worden toegepast op de invoer van goederen die heeft plaatsgevonden in april 2010, toen deze verordening van kracht was, maar waarvoor geen antidumping- en andere rechten werden vastgesteld tot maart 2018, toen de bestreden verordening reeds was ingetrokken.
Prejudiciële vragen:
1. Kan artikel 2 van uitvoeringsverordening (EU) 2016/278 van de Commissie van 26 februari 2016 aldus worden uitgelegd dat de intrekking van de antidumpingrechten niet alleen gevolgen heeft voor de toekomst met ingang van 28 februari 2016, maar ook voor de invoer van aan dergelijke rechten onderworpen bevestigingsmiddelen die plaatsvond tot en met 27 februari 2016, maar waarvoor de aanslag (voor de antidumping- en andere rechten) is vastgesteld na 28 februari 2016 (navordering)?
2. Moet de eerste vraag anders worden beantwoord indien de navordering haar oorsprong vindt in een bij beslissing van 21 april 2017 afgegeven afschrift van een strafrechtelijk onderzoek dat werd ingesteld op basis van door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) aangedragen bewijsmateriaal in onderzoeksdossier OLAF CASE OF/2010/0697, AAA 2010/016-(2012)S01, waarin was geconcludeerd dat de goederen die op 3 april 2010 in de containers (...) en (...) en op 24 april 2010 in de containers (...) en (...) naar de Europese Gemeenschap waren uitgevoerd van niet-preferentiële Chinese oorsprong waren?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: BZ, FIN-fiscaal