C-426/17
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 04 september 2017 Schriftelijke opmerkingen: 21 oktober 2017 Trefwoorden: oneerlijke bedingen; rechtsbijstand; advocaten Onderwerp: - Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten; - Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad; - Artikel 101 VWEU; - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest). Feiten: Verweerster had bij de rechter verzocht om erkenning van haar blijvende arbeidsongeschiktheid en haar recht op de daarbij behorende uitkering. Verweerster is volledig arbeidsongeschikt verklaard voor de uitoefening van het beroep van schoonmaakster. Ze kreeg een uitkering toegekend van €1.178,15 per maand; deze uitkering is haar enige maandelijkse inkomen. Verweerster had verzocht om aanstelling van een toegevoegde advocaat met het oog op technische bijstand in die procedure. De benoeming viel op verzoekster (Elena Barba Giménez). Zij is door de orde van advocaten van Terrassa toegevoegd. Naar nationaal recht hoeven begunstigden van kosteloze rechtsbijstand in beginsel geen honorarium aan de toegevoegde advocaat te betalen, aangezien diens vergoeding rechtstreeks door de overheid wordt betaald. Wanneer het verzoek echter geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen, bepaalt artikel 36 van de wet op de kosteloze rechtsbijstand (hierna: wet 1/1996) dat het honorarium van de toegevoegde advocaat ofwel door de wederpartij wordt betaald wanneer deze in de proceskosten wordt verwezen, ofwel door de begunstigde van de kosteloze rechtsbijstand, wanneer er geen verwijzing in de kosten is. In die gevallen bepaalt wet 1/1996 dat dit honorarium wordt vastgesteld overeenkomstig de ’normen voor advocatenhonoraria van elke orde van advocaten’. In Spanje bestaan 82 lokale orden van advocaten, die gemachtigd zijn om voor hun ambtsgebied hun eigen normen voor honoraria vast te stellen. Verzoekster heeft haar cliënt nooit geïnformeerd over de geschatte prijs van haar diensten voordat zij met haar werk begon. Verweerster werd voor het eerst in kennis gesteld van het bedrag van die diensten ná de dienstverrichting, toen verweerster haar een factuur zond voor €9.289,65. Verweerster weigerde dit bedrag te betalen omdat zij het excessief vond. Op 20.04.2016 heeft verzoekster een procedure tot invordering van advocatenkosten ingesteld tegen verweerster, waarin zij betaling van €9.289,65 vorderde. Bij dit verzoek voegde zij een document van de orde van advocaten van Terrassa waarin werd bevestigd dat haar honorariumvordering in overeenstemming was met het tariefstelsel dat door deze beroepsvereniging was goedgekeurd. Overweging: - In artikel 35 van de Spaanse wetboek Burgerlijke Rechtsvordering is niet de mogelijkheid neergelegd voor de rechter om, ambtshalve of op verzoek van een van de partijen, na te gaan of er sprake is van oneerlijke bedingen of oneerlijke praktijken, aangezien rechterlijke tussenkomst enkel mogelijk is in de fase van tenuitvoerlegging van de beslissing. Een handelspraktijk als in casu kan mogelijk als ‘misleidend’ worden beschouwd op grond van richtlijn 2005/29. Niettemin kan naar nationaal recht op dit ogenblik in de procedure deze handeling niet worden getoetst. - In zaak C-537/13 is geoordeeld dat overeenkomsten tussen advocaten en hun cliënten binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 vallen, maar dat arrest had betrekking op een zaak waarin de beroepsbeoefenaar vrij was gekozen door de cliënt, wat in casu niet het geval is, aangezien verzoekster is toegevoegd. - Artikel 36 van wet 1/1996 zou toestaan dat een advocaat die binnen het systeem van kosteloze rechtsbijstand is toegevoegd, van de persoon die hij bijstaat als honorarium ongeveer 80 % in rekening brengt van het jaarbedrag van diens uitkering. Dit lijkt niet verenigbaar met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte van de begunstigde van die bijstand (want een dermate hoog tarief als het onderhavige ontmoedigt de meest kwetsbare groepen om hun rechten voor de rechter uit te oefenen, daar zij met hun bescheiden inkomen nooit het honorarium van hun advocaat zullen kunnen betalen), noch met de kosteloosheid waarvan in dat artikel sprake is. Prejudiciële vragen: 1) Moet richtlijn 93/13/EEG junctis richtlijn 2005/29/EG en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling als artikel 35 van Ley 1/2000, de Enjuiciamiento Civil, op grond waarvan de [Or. 26] organen die de procedure inzake honorariavorderingen („jura de cuentas”-procedure) behandelen, voordat zij een executoriale titel afgeven niet ambtshalve mogen nagaan of de overeenkomst tussen een advocaat en een consument oneerlijke bedingen bevat, noch of er sprake is van oneerlijke handelspraktijken? 2) Moet een toegevoegde advocaat worden beschouwd als een „verkoper” of een „handelaar” in de zin van artikel 2, onder c), van richtlijn 93/13 en artikel 2, onder b), van richtlijn 2005/29? Zijn artikel 6, lid 1, onder d), en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/29 van toepassing op de situatie waarin de tarieven van een beroepsbeoefenaar zijn geregeld middels een wettelijke bepaling? 3) Indien de vorige vraag bevestigend moet worden beantwoord, moet richtlijn 2005/29/EG dan aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een regeling als die van artikel 36 van Ley 1/1996, de Justicia Gratuita, waarin de toepassing van het wettelijk geregelde tariefstelsel verplicht is gesteld, ook al maakt de ondernemer zich schuldig aan misleidende handelingen of omissies met betrekking tot de vaststelling van de prijs voor zijn dienstverrichting? 4) Moet artikel 101 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling als die van artikel 36 van Ley 1/1996, op grond waarvan advocaten die diensten verlenen binnen het systeem van de kosteloze rechtsbijstand, wanneer de vordering wordt toegewezen, worden vergoed volgens een tariefstelsel dat eerder door diezelfde advocaten is vastgesteld, zonder dat de autoriteiten van de lidstaat daarvan kunnen afwijken? 5) Voldoet deze regeling aan de in artikel 15, lid 3, van richtlijn [Or. 27] 2006/123 neergelegde eisen van noodzakelijkheid en evenredigheid? 6) Moet artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling als die van artikel 36 van Ley 1/1996, die begunstigden van kosteloze rechtsbijstand, in geval van toewijzing van hun vordering zonder een veroordeling in de proceskosten, verplicht om de advocaat een honorarium te betalen overeenkomstig een tarief dat door een beroepsvereniging is vastgesteld en dat meer dan 50 % bedraagt van het jaarbedrag van een socialezekerheidsuitkering? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-503/15; C-49/14; Šiba C-537/13. Specifiek beleidsterrein: SZW; VenJ