C-45/19 Compañía de Tranvías de la Coruña
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 12 april 2019 Schriftelijke opmerkingen: 29 mei 2019
Trefwoorden : concessie; vervoer; aanbesteding
Onderwerp :
- Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg;
Feiten:
Op 01.12.1986 heeft verweerder (gemeente A Coruña) de sluiting goedgekeurd van een contract met verzoekster (Compañía de Tranvías de La Coruña S.A.). Hierdoor werden alle stedelijke vervoerslijnen van verzoekster ondergebracht in één concessie. Dit concessiecontract (met 31.12.2024 als enige einddatum) werd op 06.02.1987 door verzoekster en verweerster ondertekend en op 15.05.1987 neergelegd in een openbare akte. Op 05.07.1996 sloten dezelfde partijen een contract om een nieuwe, aanvullende dienst op te nemen in het eerdere contract (zelfde einddatum). Op 18.10.2016 informeerde verweerster verzoekster dat de concessie van rechtswege zou worden beëindigd op grond van verordening 1370/2007, omdat de termijn van 30 jaar was verstreken. Verzoekster heeft op 02.11.2016 geantwoord dat er (a) geen sprake was van een beëindiging van rechtswege, maar van een ontbinding van het contract, en (b) de in artikel 8 van verordening 1370/2007 vastgestelde termijn van 30 jaar op grond van het rechtszekerheids- en het gelijkheidsbeginsel niet moest worden berekend vanaf de datum van gunning van het contract, maar vanaf een concrete datum. Volgens verzoekster is die datum ofwel 03.12.2009, de datum van inwerkingtreding van de verordening, ofwel 26.07.2000, de in artikel 8 van de verordening vastgestelde objectieve datum. Subsidiair betoogt verzoekster dat in het geval de termijn zou moeten worden berekend vanaf de datum van gunning van het contract, de in 1996 ingevoerde wijziging van het contract moet worden gelijkgesteld met een nieuwe gunning, waardoor het contract zou mogen doorlopen tot 2026. Op 30.11.2016 besloot verweerster om de concessie van verzoekster met ten hoogste twee jaar te verlengen (artikel 5(5) van de verordening) en om de toepasselijkheid van artikel 8(3) van de verordening voor advies voor te leggen aan de Commissie om te bepalen of de looptijd van de concessie kon worden verlengd tot de in het contract vermelde einddatum. Verzoekster heeft tegen dat besluit administratief beroep ingesteld, dat verweerster bij besluit van 02.06.2017 heeft afgewezen.
Overweging:
De verwijzende rechter twijfelt hoe artikel 8(3) van de verordening uitgelegd moet worden. In het artikel wordt niet concreet vermeld vanaf welke datum de maximale looptijd van 30 jaar moet worden berekend, waardoor er drie mogelijkheden zijn: (i) vanaf de gunning van het contract (maximale terugwerkende kracht), (ii) vanaf de datum van inwerkingtreding van de verordening (minimale terugwerkende kracht), en (iii) vanaf 26.07.2000. De enige andere prejudiciële verwijzing over artikel 8(3) van de verordening (C-351/17) betreft een andere vraag dan in casu.
Prejudiciële vragen:
Vangt de berekening van de maximale duur van 30 jaar van de in artikel 8, lid 3, onder b), van verordening (EG) nr. 1370/2007 bedoelde contracten aan (a) op de datum van de gunning of totstandkoming van het contract, (b) op de datum van inwerkingtreding van voornoemde bepaling, (c) op de datum volgend op de datum van het verstrijken van de overgangsperiode waarin wordt voorzien in artikel 8, lid 2, van de verordening (3 december 2019), of (d) op een andere datum die het Hof van Justitie van de Europese Unie passend acht?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Autolinee Toscane SpA/Mobit Soc.cons.arl C-351/17;
Specifiek beleidsterrein: EZK; BZK; IenW