C-450/22 Caixabank e.a.
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 13 september 2022 Schriftelijke opmerkingen: 30 oktober 2022
Trefwoorden: oneerlijke bedingen, transparantietoets, collectieve verbodsactie, gemiddelde consument
Onderwerp: Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten
Feiten:
De ADICAE (verweerder) heeft een vordering ingesteld tegen 101 financiële instellingen die actief zijn in Spanje: inhoudende een collectieve verbodsactie tegen de algemene contractuele voorwaarde die de variabiliteit van de rentevoet beperkt (het bodemrentebeding) die de banken gebruiken in hun hypothecaire leningsovereenkomsten. Ten tweede, vorderde ADICAE terugbetaling van de bedragen die uit hoofde van het bodemrentebeding waren betaald. De rechter in eerste aanleg heeft het verzoek ontvankelijk verklaard. Naar aanleiding van een oproep in de media, meldden 820 consumenten zich die schade hadden geleden. In eerste aanleg werd de vordering gedeeltelijk toegewezen en de bodemrentebedingen nietig verklaard. Het hoger beroep ingesteld door de banken, is door het provinciaal gerechtshof verworpen. Het gerechtshof zet uiteen dat in het kader van collectieve verbodsacties, de transparantie van bedingen in overeenkomsten in abstracto moet worden getoetst, in tegenstelling tot het onderzoek per specifiek geval zoals vereist in de rechtspraak van het EU-Hof. De banken hebben bij het Tribunal Suprema (de verwijzende rechter) beroep ingesteld tegen het vonnis van het provinciaal gerechtshof. De verwijzende rechter stelt in dit kader twee prejudiciële vragen aan het EU-Hof.
Overweging:
De verwijzende rechter twijfelt over twee zaken. Ten eerste, of de toets in abstracto van collectieve vorderingen verenigbaar is met het individuele onderzoek dat wordt vereist door de transparantietoets. Hierbij overweegt de verwijzende rechter dat bedingen in collectieve overeenkomsten als normatief en autonoom worden beschouwd, voor zover het als algemene voorwaarde bedoeld is om op algemene wijze te worden toegepast. Dit preventieve, abstracte karakter van de verbodsactie, verschilt van de individuele toets van daadwerkelijke gesloten overeenkomsten. Voorts maakt de verwijzende rechter een onderscheid tussen acties ingesteld door een individuele consument en verbodsacties waarbij personen betrokken zijn die het collectieve belang van consumenten vertegenwoordigen. In het eerste geval komt een uitlegging ten gunste van de individueel betrokken consument onmiddellijk ten goede aan deze consument. In het tweede geval daarentegen dient het beding, om preventief het voor alle consumenten gunstigste resultaat te bereiken, bij twijfel niet aldus te worden uitgelegd dat het voor hen gunstige gevolgen heeft. Een objectieve uitlegging levert vaker de nodige grond op om een onduidelijk of dubbelzinnig beding te verbieden, hetgeen tot een hogere graad van bescherming van de consumenten leidt. De verwijzende rechter concludeert op dit punt dat, indien de toetsing in abstracto moet worden toegepast op de duizenden bedingen die gedurende een lange periode door tientallen verschillende financiële instellingen vooraf zijn opgesteld en waarvan de formulering onderhevig was aan wetswijzigingen, terwijl de in elk afzonderlijk geval aan de consument verstrekte precontractuele informatie niet kan worden vergeleken, moeilijk kan worden geconcludeerd dat een eenduidige toets van de transparantie van soortgelijke bedingen in de zin van artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13 mogelijk is. Ten tweede, twijfelt de verwijzende rechter over de definitie van gemiddelde consument in casu. In rechtspraak van het Hof is het begrip van de ‘normaal geïnformeerde en redelijk oplettende gemiddelde consument’ ontwikkeld. Ook heeft het EU-Hof geoordeeld dat met betrekking tot richtlijn 93/13 de bescherming elke consument ten goede komt. Dat wil echter niet zeggen dat het begrip ‘gemiddelde consument’ niet als standaardmaatstaf mag worden gebruikt bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding in het kader van een collectieve actie. Het EU-Hof erkende ook dat het begrip ‘gemiddelde consument’ kan verschillen naargelang van de omstandigheden. Ook kan de mate van oplettendheid en omzichtigheid variëren naargelang van de wettelijke vermeldingen, reclamevoorschriften of specifieke taalelementen in commerciële informatie. Het hoofdgeding betreft bedingen die gericht zijn tot verschillende groepen consumenten. De verwijzende rechter overweegt dat de bundeling van alle zaken in één collectieve actie het dus moeilijk maakt om een criterium vast te stellen op basis van het begrip ‘gemiddelde consument’.
Prejudiciële vragen:
1) Valt de beoordeling in abstracto, met het oog op de transparantietoets in het kader van een collectieve vordering, van bedingen die door meer dan honderd financiële instellingen worden gebruikt in miljoenen bankovereenkomsten, zonder rekening te houden met het niveau van de vóór de sluiting van de overeenkomst verstrekte informatie over de juridische en economische lasten van het beding of met de overige omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst in elke zaak, onder artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG, wat de omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst betreft, en onder artikel 7, lid 3, van die richtlijn, wat gelijksoortige bedingen betreft?
2) Is het verenigbaar met artikel 4, lid 2, en artikel 7, lid 3, van richtlijn 93/13/EEG dat er een transparantietoets in abstracto kan worden verricht vanuit het oogpunt van de gemiddelde consument, wanneer diverse aanbiedingen om een overeenkomst te sluiten gericht zijn op specifieke groepen van consumenten, of wanneer de financiële instellingen die er gebruik van maken talrijk zijn, zeer uiteenlopende economische en geografische werkterreinen hebben en de betrokken bedingen hebben gebruikt gedurende een bijzonder lange periode waarin de bekendheid ervan bij het publiek geleidelijk is gegroeid?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-191/15), (C-70/03), (C-381/14), (C-385/14), (C-26/13), (C-154/15), (C-186/16), (C-419/18), (C-143/13), (C-96/14), (C-154/15, C-307/15 en C-308/15), (C-452/18), (C-210/96), (C-220/98), (C-125/18), (C-614/17)
Specifiek beleidsterrein: EZK, JenV, FIN