C-485/19 Profi Credit Slovakia

Contentverzamelaar

C-485/19 Profi Credit Slovakia

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 14 augustus 2019
Schriftelijke opmerkingen: 30 september 2019

Trefwoorden : Consumentenkrediet, oneerlijke beding, rechtszekerheid

Onderwerp :

- Artikel 47, Handvest

- Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad

 

Feiten:

LH (verzoeker) heeft een consumentenkrediet (€1500,-) afgesloten met Profi Credit Slovakia (verweerster) tegen een rentevoet van 70% en een jaarlijks kostenpercentage van 66,31%. Verzoeker ontving geen €1500,-, maar €1132,51 door een commissie van €367,47 die in rekening werd gebracht vanwege de mogelijkheid de aflossingen op te schorten. Bij sluiting van de overeenkomst had verzoeker geen informatie over het jaarlijks kostenpercentage ontvangen. Evenmin waren de termijnen gedetailleerd in de overeenkomst weergegeven, hetgeen in strijd was met de relevante nationale wetsbepaling die gedetailleerde weergave verlangde die als gevolg van een andere Hofzaak (C-42/15) in strijd was met richtlijn 2008/48. Verzoeker heeft de lening terugbetaald, maar werd er nadien op geattendeerd dat de niet-inlichting over het jaarlijks kostenpercentage een oneerlijk beding is. Verzoeker vordert nadien terugbetaling van de commissie.

 

Overweging:

De eerste vier vragen zien in wezen op verschillende aspecten met betrekking tot de verjaringstermijn voor het jaarlijks kostenpercentage zoals de onwettigheid van de voorlichting daarover, het startdatum van de verjaringstermijn, het vereiste niveau van kennis over de vermeende onwettigheid van het relevante contractsbeding, alsmede de vraag of de vereiste nationale bewijslast Handvestconform is. De overige vragen zien op de betekenis van een andere arrest gewezen door een andere nationale rechter welke zou indruisen tegen de rechtszekerheid van consumenten, die mochten vertrouwen op de bewoordingen van die wet.

 

Prejudiciële vraag:

1) Moeten artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „artikel 47 van het Handvest”) en het daaraan ontleende recht van de consument op een doeltreffende voorziening in rechte aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling – zoals § 107, lid 2, van de Občianský zákonn (Slowaaks burgerlijk wetboek) betreffende de verjaring van het recht van de consument na een objectieve verjaringsperiode van drie jaar – volgens welke het recht van de consument op terugbetaling van een uit een oneerlijk beding voortvloeiende prestatie ook verjaart wanneer de consument het oneerlijke beding niet zelf kan beoordelen en die verjaring ook ingaat wanneer de consument niet ervan op de hoogte was dat het contractuele beding oneerlijk is?

 

2) Indien de wettelijke regeling inzake de verjaring van het recht van de consument na een objectieve periode van drie jaar, ondanks het gebrek aan kennis bij de consument, verenigbaar is met artikel 47 van het Handvest en het doeltreffendheidsbeginsel, wenst de verwijzende rechter te vernemen:

Of een dergelijke nationale praktijk, volgens welke op de consument de bewijslast rust om in een gerechtelijke procedure aan te tonen dat de namens de crediteur optredende personen op de hoogte waren van het feit dat de crediteur de consumentenrechten schendt – in casu dat zij op de hoogte waren van het feit dat de crediteur, door niet het exacte jaarlijks kostenpercentage (JKP) te vermelden, een wettelijk voorschrift schendt –, en de consument ook moet bewijzen dat zij kennis hadden van het feit dat in dat geval sprake is van een renteloze lening en de crediteur, door rente te innen, zich ongerechtvaardigd verrijkt, in strijd is met artikel 47 van het Handvest en met het doeltreffendheidbeginsel?

 

3) Indien het antwoord op de tweede vraag ontkennend luidt, ten aanzien van welke personen – waaronder de bestuurders, de vennoten of de handelsvertegenwoordigers van de crediteur – moet de consument dan aantonen dat zij op de hoogte waren van de onder de tweede vraag genoemde feiten?

 

4) Indien het antwoord op de tweede vraag ontkennend luidt, welk niveau van kennis volstaat dan om het doel te bereiken, namelijk het leveren van het bewijs van de opzet van de leverancier om de betrokken regeling betreffende de financiële sector te schenden?

 

5) Staan de werking van de richtlijnen en de relevante rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie ter zake, zoals [de arresten], C-441/14, EU:C:2016:278;, C-397/01–C-403/01, EU:C:2004:584, punten 113 en 114;, C-555/07, EU:C:2010:21, punt 48; Impact, C-268/06, EU:C:2008:223, punt 100;, C-282/10, punten 25 en 27, en Association de médiation sociale, C-176/12, EU:C:2014:2, punt 38, in de weg aan een dergelijke nationale praktijk, waarbij de nationale rechter tot de conclusie komt dat een Unierechtconforme uitlegging mogelijk is, zonder enige uitleggingsmethode toe te passen en zonder degelijke motivering?

 

6) Indien de rechter, nadat hij uitleggingsmethodes – zoals met name de teleologische uitlegging, de authentieke uitlegging, de historische uitlegging, de systematische uitlegging en de logische uitlegging [de a-contrario-redenering en de methode van de reductio ad absurdum (het bewijs uit het ongerijmde)] – en het nationale recht in zijn geheel heeft toegepast om het in artikel 10, lid 2, onder h) en i), van richtlijn 2008/48 (hierna: „richtlijn”) gestelde doel te bereiken, tot de conclusie komt dat de Unierechtconforme uitlegging tot een situatie contra legem leidt, kan dan – door bijvoorbeeld een vergelijking te maken met de relaties in geval van discriminatie of de bescherming van werknemers – aan voornoemde bepaling van de richtlijn directe werking worden toegeschreven ter bescherming van ondernemers tegen consumenten in het kader van kredietrelaties en kan dan de met het Unierecht strijdige wetsbepaling buiten toepassing worden gelaten?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Oceáno Grupo Editorial C-240/98–C-244/98;, C-397/01–C-403/01; Impact, C-268/06; Commissie/Ierland e.a., C-89/08;, C-282/10; Association de médiation sociale, C-176/12; CA Consumer Finance SA C-449/13; C-377/14;, C-441/14; C-154/15, C-307/15 en C-308/15; Home Credit Slovakia a.s. C-42/15; Cresco Investigation, C-193/17; C-545/17.

Specifiek beleidsterrein: EZK