C-508/19 Prokurator Generalny

Contentverzamelaar

C-508/19 Prokurator Generalny

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 7 oktober 2019
Schriftelijke opmerkingen: 23 november 2019

Trefwoorden : rechtsstaat; onafhankelijkheid rechter; effectieve rechterlijke bescherming

Onderwerp :

- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 47;

 

Feiten:

Verzoekster (MF) is rechter bij een rechterlijke instantie in eerste aanleg (Sąd rejonowy). Op 17.01.2019 is tegen haar een tuchtrechtelijke procedure ingeleid waarin haar ten laste is gelegd dat zij de vertraging van procedures heeft toegelaten en heeft gedraald met het vervatten van schriftelijke motiveringen. Op 28.01.2019 heeft verweerder (JM) als rechter bij de hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken (Sąd Najwyższy) waarnemend voor de president van de tuchtkamer van dit gerecht een beschikking gegeven waarbij door hem een in de zaak in eerste aanleg bevoegde tuchtrechtelijke instantie werd aangewezen. Verzoekster betoogt echter dat deze procedure niet is toegestaan omdat verweerder geen dienstbetrekking als rechter bij de Sąd Najwyższy heeft, aangezien hij niet is benoemd als rechter bij de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy. Zijn benoeming van 20.09.2018 is volgens verzoekster ongeldig omdat zij

 

1) heeft plaatsgevonden nadat de Nationale Justitieraad (KRS) de selectieprocedure heeft uitgevoerd op grond van een bekendmaking van de Poolse president van 29.07.2018, die door de Poolse president is ondertekend zonder medeondertekening door de minister-president, en

2) heeft plaatsgevonden nadat een deelnemer aan de selectieprocedure op 17.09.2018 beroep heeft ingesteld bij de hoogste bestuursrechtelijke instantie (Naczelny Sąd Administracyjny) tegen het besluit van de KRS waarbij verweerder was voorgedragen als rechter bij de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy, en voordat de Naczelny Sąd Administracyjny uitspraak had gedaan op het verzoek om nietigverklaring van de benoeming.

 

De dienstbetrekking van een rechter bij een gerecht komt overeen met een arbeidsverhouding en is rechtstreeks gekoppeld aan een rechterlijk mandaat. De daaruit voortvloeiende rechtsbetrekking heeft een publiekrechtelijk karakter en creëert een band tussen de rechter en de staat. Dit mandaat wordt verleend door de Poolse president door de afgifte van een benoemingsakte, nadat een selectieprocedure voor de KRS is uitgevoerd en de KRS een bepaalde persoon als rechter heeft genomineerd. Er kan geen dienstbetrekking tot stand komen zonder dat er een mandaat is verleend. Om vast te kunnen stellen dat een persoon geen dienstbetrekking heeft, moet eerst worden vastgesteld dat hij of zij niet over een rechterlijk mandaat beschikt. Het nationale recht voorziet niet in een specifieke procedure voor het aanvechten van een rechterlijk mandaat dat de betrokkene is verleend op grond van een door de Poolse president afgegeven benoemingsakte. De ontvankelijkheid van een beroep als dat van verzoekster hangt af van de vraag of het nationale gerecht in een dergelijke normatieve context – op grond van het Unierecht – in een procedure tot vaststelling van het niet-bestaan van een rechtsbetrekking kan vaststellen dat verweerder niet over een rechterlijk mandaat beschikt.

 

Overweging:

Met de in deze zaak gestelde prejudiciële vragen wordt beoogd het Hof rechtsmiddelen ter handhaving van de rechtsstaat te doen creëren die verder gaan dan de rechtsmiddelen die het voorwerp waren van de zaken C-522/18, C-537/18 en C-585/18. De middelen ter waarborging van het Unierechtelijke beginsel van de rechtsstaat, die het voorwerp waren van die zaken, voorzien niet in een rechtsinstrument dat de mogelijkheid biedt om op een voor andere instanties van de lidstaat bindende wijze te beslissen welke status personen hebben die op basis van met het Unierecht strijdig verklaarde voorschriften in een rechtsprekende functie zijn benoemd. Zij beletten ook niet dat rechterlijke instanties van een lidstaat met niet naar behoren benoemde collegeleden of organisatorische eenheden die geen gerechten zijn in de zin van het Unierecht (en die beslissingen nemen over aangelegenheden waarvoor volgens het Unierecht toegang tot een onpartijdig gerecht vereist is) hun activiteiten voortzetten. Een verzoek om een prejudiciële beslissing van het Hof is noodzakelijk, aangezien het Hof – in een situatie waarin de uitvoerende macht de door de Sąd Najwyższy tot dusver gegeven rechterlijke beslissingen over de verenigbaarheid van de wet op de Sąd Najwyższy met het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming naast zich neer heeft gelegd – tot nu toe de enige rechterlijke instantie is waarvan de beslissingen door de politiek in Polen worden geëerbiedigd.

 

Prejudiciële vragen:

1. Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, artikel 2, artikel 4, lid 3, en artikel 6, lid 3, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten en artikel 267, derde alinea, VWEU aldus worden uitgelegd dat een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie van een lidstaat in een procedure tot vaststelling van het niet-bestaan van een dienstbetrekking kan beslissen dat een persoon aan wie een akte van benoeming als rechter bij die rechterlijke instantie is afgegeven die is opgemaakt op basis van met het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming strijdige voorschriften of die is opgemaakt op een niet met dit beginsel strokende wijze, geen rechter is wanneer een aan de afgifte van deze akte voorafgaande beoordeling van deze vraag door een rechterlijke instantie met opzet is verhinderd?

2. Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, artikel 2 en artikel 4, lid 3, VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, gelezen in samenhang met artikel 267 VWEU aldus worden uitgelegd dat het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming wordt geschonden wanneer een akte van benoeming als rechter wordt afgegeven nadat een nationale rechterlijke instantie een verzoek om een prejudiciële beslissing betreffende de uitlegging van het Unierecht heeft ingediend van de beantwoording waarvan afhangt of de nationale voorschriften op grond waarvan die akte is afgegeven, als verenigbaar met het Unierecht kunnen worden aangemerkt?

3. Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, artikel 2, artikel 4, lid 3, en artikel 6, lid 3, VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten aldus worden uitgelegd dat het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming wordt geschonden door het feit dat het recht op toegang tot een gerecht niet is gewaarborgd wanneer de akte van benoeming als rechter bij een rechterlijke instantie van een lidstaat is afgegeven overeenkomstig een benoemingsprocedure die in strijd met het recht van die lidstaat is uitgevoerd?

4. Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, artikel 2 en artikel 4, lid 3, VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, gelezen in samenhang met artikel 267, derde alinea, VWEU aldus worden uitgelegd dat het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming wordt geschonden door het feit dat de nationale wetgever binnen de in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie van de lidstaat een organisatorische eenheid heeft opgericht die geen gerecht is in de zin van het Unierecht?

5. Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, artikel 2 en artikel 4, lid 3, VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, gelezen in samenhang met artikel 267, derde alinea, VWEU aldus worden uitgelegd dat de beslissing over de vraag of een persoon aan wie een akte van benoeming als rechter bij een in laatste aanleg rechtsprekend gerecht is afgegeven, een dienstbetrekking als rechter en de hoedanigheid van rechter heeft, niet kan worden genomen door een naar nationaal recht bevoegde organisatorische eenheid waarin de betrokkene is benoemd en die uitsluitend is samengesteld uit personen wier benoemingsakten de in de vragen 2 tot en met 4 genoemde tekortkomingen vertonen, en die dus geen gerecht is in de zin van het Unierecht, maar alleen door een andere organisatorische eenheid binnen die rechterlijke instantie die wel voldoet aan de vereisten van het Unierecht met betrekking tot een gerecht?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Factortame e.a. C-213/89; Puligienica Facility Esco SpA (PFE) C-689/13; Associação Sindical dos Juízes Portugueses C-64/16; C-72/15; C-224/97;

Specifiek beleidsterrein: JenV; BZK; BZ

Gerelateerde documenten