C-521/21 Rzecznik Praw Obywatelskich
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 13 december 2021 Schriftelijke opmerkingen: 29 januari 2022
Trefwoorden : rechterlijke instantie; bevoegdheid; onafhankelijkheid; dienstenovereenkomst
Onderwerp :
Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties
Feiten:
In de onderhavige zaak heeft verzoeker MJ verzocht om veroordeling van verweerder AA tot betaling van een schuldvordering die voortvloeit uit een door partijen gesloten dienstenovereenkomst welke verband houdt met hun beider economische activiteit. Deze overeenkomst is een handelstransactie in de zin van richtlijn 2011/7. Bij brief van 21-05-2021 heeft verweerder de met de behandeling van de zaak belaste rechter gewraakt. In zijn verzoek heeft hij aangevoerd dat deze rechter niet op rechtsgeldige wijze tot rechter is benoemd, aangezien het besluit om haar tot benoeming voor te dragen is gegeven door de Poolse nationale raad voor de rechtspraak (KRS), waarvan de verenigbaarheid met de Poolse grondwet door de hoogste bestuursrechter van Polen (NSA) in twijfel is getrokken. In het licht van het haar betreffende wrakingsverzoek heeft rechter S.C. bij de behandeling van het verzoekschrift verklaard dat er volgens haar geen omstandigheden zijn die twijfel kunnen doen rijzen over haar onpartijdigheid en dat zij niet van de behandeling van de zaak kan worden uitgesloten. Ten tijde van het vergelijkend onderzoek waaraan S.C heeft deelgenomen, waren wettelijke bepalingen van kracht die in overeenstemming waren met het grondwettelijke beginsel van deelname van een orgaan van rechterlijk zelfbestuur aan de benoemingsprocedure door middel van de interventie van vertegenwoordigende vergaderingen van de rechters van het betreffende rechtsgebied als basisorganen van rechterlijk zelfbestuur. Het college van presidenten van de rechterlijke instanties in het rechtsgebied van de betrokken rechter in tweede aanleg en de vergadering van vertegenwoordigende rechters van het betreffende rechtsgebied hebben over S.C. een positief advies uitgebracht.
Overweging:
De in de onderhavige zaak aan de orde zijnde kwestie is nieuw ten opzichte van de tot nog toe gestelde prejudiciële vragen, aangezien de eerder gestelde vragen slechts betrekking hadden op een persoon die benoemd is tot rechter van de hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, (SN), en niet van een gewone rechterlijke instantie. De prejudiciële vragen in de zaken C-181/21 en C-269/21 zijn daarenboven niet gerezen in het kader van de behandeling van een verzoek om uitsluiting van een rechter en hebben betrekking op personen die tot rechter zijn benoemd zonder dat daaromtrent advies is uitgebracht door een orgaan van rechterlijk zelfbestuur. De verwijzende rechter neemt de motivering van het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C-181/21 grotendeels over. Tegelijkertijd verwijst deze rechter naar de rechtspraak van de Poolse en de internationale rechterlijke instanties die dateert van na de verwijzing in die zaak. Na ontvangst van de antwoorden op de aan het Hof gestelde prejudiciële vragen heeft de NSA in zijn arresten van 06-05-2021 en 13-05-2021 geoordeeld dat de KRS onvoldoende waarborgen
inzake haar onafhankelijkheid biedt en dat de mate van afhankelijkheid van de wetgevende en de uitvoerende macht zo groot is dat deze niet irrelevant kan zijn voor de beoordeling van de vraag of door de KRS geselecteerde rechters voldoen aan de objectieve vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Gelet op deze gebreken in de samenstelling van de KRS is dit orgaan volgens de verwijzende rechter niet in staat om op rechtsgeldige wijze een rechter voor benoeming voor te dragen.
Prejudiciële vragen:
1. Moeten artikel 2 en artikel 19, lid 1, alsmede artikel 6, leden 1 tot en met 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: „VEU”), gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten (hierna: „Handvest”), aldus worden uitgelegd dat geen sprake is van een gerecht dat bij wet is ingesteld in de zin van het Unierecht wanneer daarin een persoon zitting heeft die tot rechter van de aangezochte rechterlijke instantie is benoemd in een procedure waarin:
a) deze voor benoeming tot rechter aan de Poolse president voorgedragen persoon is geselecteerd door de huidige Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak, Polen), die is gekozen onder schending van de Poolse constitutionele en wettelijke bepalingen, die geen onafhankelijk orgaan is en waarin geen vertegenwoordigende rechters zitting hebben die onafhankelijk van de uitvoerende en de wetgevende macht als leden van deze raad zijn benoemd, zodat geen sprake is geweest van een rechtsgeldige voordracht tot benoeming als rechter in de zin van het nationale recht;
b) de deelnemers aan het vergelijkend onderzoek niet het recht hadden een voorziening in rechte in de zin van artikel 2 en artikel 19, lid 1, VEU en artikel 6, leden 1 tot en met 3, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, in te stellen?
2. Moeten artikel 2 en artikel 19, lid 1, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen, wanneer in de rechtsprekende formatie van de rechterlijke instantie een persoon zitting heeft die onder de in punt 1 beschreven omstandigheden tot rechter is benoemd,
a) rekening houdend met de institutionele context en het systeem waarin zij zijn opgenomen, in de weg staan aan de toepassing van bepalingen van nationaal recht die de uitsluitende bevoegdheid om te onderzoeken of de benoeming tot rechter van een dergelijke persoon rechtmatig is, toedelen aan een kamer van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) die uitsluitend bestaat uit personen die in de in punt 1 beschreven omstandigheden tot rechter zijn benoemd en die tegelijkertijd gelasten dat bezwaren over de benoeming van rechters onbehandeld worden gelaten;
b) met het oog op de waarborging van het nuttig effect van het Unierecht een uitlegging van de bepalingen van nationaal recht vereisen op grond waarvan een rechterlijke instantie een dergelijke persoon ook ambtshalve van de behandeling van een zaak kan uitsluiten krachtens de naar analogie toegepaste bepalingen inzake de uitsluiting van een rechter die ongeschikt is om uitspraak te doen [iudex inhabilis];
c) vereisen dat een nationale rechterlijke instantie met het oog op de toepassing van het Unierecht en de verwezenlijking van het nuttig effect daarvan voorbijgaat aan een arrest van het nationale grondwettelijke hof, voor zover daarin is geoordeeld dat het onverenigbaar is met het nationale recht wanneer kennis wordt genomen van een verzoek om uitsluiting van een rechter vanwege een gestelde onrechtmatige benoeming die niet voldoet aan de Unierechtelijke vereisten inzake een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van artikel 19, lid 1, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest;
d) vereisen dat een nationale rechterlijke instantie met het oog op de toepassing van het Unierecht en de verwezenlijking van het nuttig effect daarvan voorbijgaat aan een arrest van het nationale grondwettelijke hof, wanneer deze beslissing in de weg staat aan de tenuitvoerlegging van een door het
Hof gegeven beschikking in kort geding over voorlopige maatregelen waarbij de opschorting is gelast van de toepassing van nationale bepalingen die de nationale rechterlijke instanties beletten te onderzoeken of is voldaan aan de Unierechtelijke vereisten inzake een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van artikel 19, lid 1, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Commissie/Polen (C-204/21 R), (C-188/10 en C-189/10), (C-409/06), (C-221/89), (C-896/19), A.B. e.a. (C-824/18), G./M.S. (C-181/21), (106/77)
Specifiek beleidsterrein: JenV, BZ, EZK