C-531/24 An Taisce
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 4 oktober 2024 Schriftelijke opmerkingen: 20 november 2024
Trefwoorden: nitraatactieprogramma; geldigheid besluit
Onderwerp: - Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU): artikel 3, lid 3, artikel 4, artikel 11 en artikel 191, lid 2; - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 37; - Richtlijn 91/676 van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen: artikelen 3, 4 en 5 en bijlage III; - Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/696 van de Commissie van 29 april 2022 waarbij een door Ierland gevraagde afwijking krachtens richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen wordt toegestaan: overwegingen 16 en 23, artikelen 1, 4 en 5; - Richtlijn 92/43 van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna: artikel 6; - Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid: artikelen 4, 11 en 13 en bijlage IV; - Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s: artikelen 2, 3, 5, 10 en 11 en bijlage I. Feiten: Verzoekende partij is ‘An Taisce’. Zij heeft een vordering ingesteld ter betwisting van de geldigheid van het ‘vijfde nitraatprogramma’ van Ierland (in het licht van richtlijn 91/676 en de uitvoeringsmaatregelen daarvan). Daarnaast wordt de geldigheid van uitvoeringsbesluit 2022/696 van de Commissie in twijfel getrokken. Dat uitvoeringsbesluit staat een door Ierland gevraagde afwijking toe, krachtens richtlijn 91/676 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen, waarbij voor elk betrokken landbouwbedrijf en voor elke betrokken grootvee-eenheid de hoeveelheid dierlijke mest die op of in de bodem wordt gebracht, ook door de dieren zelf, meer dan 170 kg N/ha mag bevatten. Het hogere niveau aan toegestane mest in de nationaal opgerichte nitraatactieprogramma’s kunnen leiden tot nitraatverontreiniging. Verzoekende partij stelt dat er een effectenbeoordeling plaats had moeten vinden dat rekening houdt met milieueffecten van nitraatemitterende landbouwactiviteiten.
Overweging: De verwijzende rechter stelt verschillende vragen over de opgestelde nitraatactieprogramma’s, en voornamelijk of deze met een behoorlijke beoordeling zijn aangenomen. De verwijzende rechter wil meer duidelijkheid over welke beoordelingscriteria in acht moeten worden genomen bij het beoordelen van het nitraatactieprogramma, en of bij de beoordeling op planniveau rekening gehouden moet worden met de effecten van de betrokken landbouwactiviteiten.
Prejudiciële vragen: 1) Hebben artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43, artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/60 en/of artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/42, gelezen in het licht van artikel 3, lid 3, VEU en/of artikel 11 en/of artikel 191, lid 2, VWEU en/of artikel 37 van het Handvest van de grondrechten tot gevolg dat een volgens deze richtlijn of in het kader van deze richtlijnen te beoordelen actieprogramma als bedoeld in artikel 5 van richtlijn 91/676 moet worden beoordeeld aan de hand van de milieueffecten van nitraatemitterende landbouwactiviteiten die op basis van in het kader van het plan toegestane afwijkingen worden uitgevoerd, hetzij in het algemeen, hetzij voor zover het ontbreken van strengere beschermende maatregelen in het plan indirect bijdraagt tot dergelijke effecten, in plaats van dat het wordt beoordeeld aan de hand van uitsluitend de in het plan in positieve bewoordingen opgenomen beschermende maatregelen?
2) Indien de eerste vraag in het algemeen ontkennend wordt beantwoord, hebben voornoemde bepalingen dan tot gevolg dat de bepalingen van nationaal recht van de betrokken lidstaat inzake de beoordeling van individuele afwijkingen die zijn toegestaan in het kader van een actieprogramma krachtens artikel 5 van richtlijn 91/676, in die context in de praktijk niet worden toegepast, waardoor er in de praktijk geen beoordeling krachtens richtlijn 92/43 wordt uitgevoerd van in het kader van het plan toegestane individuele afwijkingen waarbij wordt vastgesteld wat het effect op Europese gebieden is van nitraatemitterende landbouwactiviteiten die op grond van deze afwijkingen worden verricht?
3) Hebben artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 en/of artikel 3, lid 1, en/of artikel 5, lid 1, en/of artikel 11, lid 2, van richtlijn 2001/42, gelezen in het licht van artikel 3, lid 3, VEU en/of artikel 11 en/of artikel 191, lid 2, VWEU en/of artikel 37 van het Handvest van de grondrechten, tot gevolg dat de beoordeling van een onder deze artikelen vallend plan of programma dat milieueffecten kan hebben op een waterlichaam een beoordeling in het licht van artikel 4 van richtlijn 2000/60 moet omvatten, hetzij op zichzelf beschouwd, hetzij in combinatie met andere door de lidstaat vastgestelde bindende maatregelen die streng genoeg zijn om te waarborgen dat het plan of programma geen achteruitgang van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam zal teweegbrengen, noch het bereiken van een goede toestand van het oppervlaktewater of van een goed ecologisch potentieel en een goede chemische toestand van dat water op het volgens richtlijn 2000/60 relevante tijdstip in gevaar zal brengen, en zo ja, vereisen deze bepalingen of vereist een van deze bepalingen dat in een dergelijke beoordeling uitdrukkelijk en/of duidelijk controleerbaar wordt aangegeven of de relevante milieudoelstellingen van richtlijn 2000/60 na de vaststelling van het plan of programma zullen worden bereikt; hetzij in het algemeen, hetzij in het specifieke geval van de voorgestelde vaststelling van een basismaatregel als omschreven in artikel 11, lid 3, van richtlijn 2000/60 en in het bijzonder van een nitraatactieprogramma in de zin van artikel 5 van richtlijn 91/676 (zoals vermeld in deel A, punt ix, van bijlage VI bij richtlijn 2000/60 zoals vermeld in artikel 11, lid 3, onder a), van deze richtlijn)?
4) Indien het antwoord op de derde vraag aldus luidt dat de beoordeling van een onder artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 en/of artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/42 vallend plan of programma dat milieueffecten kan hebben op een waterlichaam een beoordeling in het licht van artikel 4 van richtlijn 2000/60 moet omvatten en het antwoord op de eerste of de tweede vraag aldus luidt dat een beoordeling in het kader van richtlijn 2001/42 wat betreft de naleving van richtlijn 2000/60 een beoordeling moet omvatten van de milieueffecten van de nitraatemitterende landbouwactiviteiten die op basis van in het kader van het plan toegestane afwijkingen zullen worden uitgevoerd en/of in het bijzonder van het ontbreken van strengere maatregelen in een plan, heeft artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/60 (en meer in het bijzonder het rechtsbeginsel dat de lidstaten verplicht zijn om, tenzij een afwijking wordt toegestaan, de goedkeuring voor een individueel project te weigeren wanneer dat project een achteruitgang van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam teweeg kan brengen of het bereiken van een goede toestand van het oppervlaktewater respectievelijk een goed ecologisch potentieel en een goede chemische toestand van dat water op het volgens die richtlijn relevante tijdstip in gevaar brengt), gelezen in het licht van artikel 3, lid 3, VEU en/of artikel 11 en/of artikel 191, lid 2, VWEU en/of artikel 37 van het Handvest van de grondrechten, tot gevolg dat de lidstaten ook moeten weigeren een plan aan te nemen indien de door het plan geboden bijzondere bescherming alleen of in combinatie met andere door de lidstaat vastgestelde bindende maatregelen niet streng genoeg is om te waarborgen dat het plan of programma geen achteruitgang van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam zal teweegbrengen, noch het bereiken van een goede toestand van het oppervlaktewater of van een goed ecologisch potentieel en een goede chemische toestand van dat water op het volgens richtlijn 2000/60 relevante tijdstip in gevaar zal brengen, hetzij in het algemeen, hetzij in het specifieke geval van de voorgestelde vaststelling van een basismaatregel als omschreven in artikel 11, lid 3, van richtlijn 2000/60 en in het bijzonder van een nitraatactieprogramma in de zin van artikel 5 van richtlijn 91/676 (zoals vermeld in deel A, punt ix, van bijlage VI bij richtlijn 2000/60, zoals vermeld in artikel 11, lid 3, onder a), van deze richtlijn)?
5) Indien de derde en/of vierde vraag in het algemeen ontkennend worden beantwoord, hebben de genoemde bepalingen dan het genoemde gevolg dat de bepalingen van nationaal recht van de betrokken lidstaat inzake de beoordeling van individuele afwijkingen die zijn toegestaan in het kader van een actieprogramma krachtens artikel 5 van richtlijn 91/676 in die context in de praktijk niet worden toegepast, waardoor er in de praktijk geen beoordeling krachtens richtlijn 92/43 (hetzij in het licht van artikel 4 van richtlijn 2000/60, hetzij anderszins) wordt uitgevoerd van in het kader van het plan toegestane individuele afwijkingen waarbij wordt vastgesteld wat het effect op waterlichamen is van nitraatemitterende landbouwactiviteiten die op grond van deze afwijkingen worden verricht?
6) Volgt uit artikel 4 van richtlijn 2000/60, gelezen in het licht van artikel 3, lid 3, VEU en/of artikel 11 en/of artikel 191, lid 2, VWEU en/of artikel 37 van het Handvest van de grondrechten, dat een plan of programma, in het bijzonder een nitraatactieprogramma uit hoofde van richtlijn 91/676 met potentiële gevolgen voor de toestand van een relevant waterlichaam in een lidstaat, niet door de bevoegde autoriteit van een lidstaat kan worden aangenomen tenzij deze bevoegde autoriteit zich ten eerste ervan moet vergewissen dat de aanname van het plan of programma geen achteruitgang teweeg kan brengen van de toestand van een ander oppervlaktewaterlichaam dat door die lidstaat als „type” oppervlaktewaterlichaam is of had moeten worden aangewezen, en evenmin het bereiken van een goede oppervlaktewatertoestand of een goed ecologisch potentieel en een goede chemische toestand van een dergelijk oppervlaktewaterlichaam in gevaar kan brengen; en zich er ten tweede van moet vergewissen dat de aanname van dat project verenigbaar is met de maatregelen die zijn uitgevoerd in het kader van het programma dat overeenkomstig artikel 11 van richtlijn 2000/60 voor het betrokken stroomgebiedsdistrict is opgesteld?
7) Hebben artikel 5, lid 1, van en bijlage I, onder i), bij richtlijn 2001/42, gelezen in het licht van artikel 3, lid 3, VEU en/of artikel 11 en/of artikel 191, lid 2, VWEU en/of artikel 37 van het Handvest van de grondrechten, tot gevolg dat het milieurapport zelf een voldoende gedetailleerde beschrijving moet bevatten van de voorgenomen monitoringsmaatregelen overeenkomstig artikel 10 om aan te tonen dat aan artikel 10 zal worden voldaan, met inbegrip van bijzonderheden over de wijze waarop deze monitoring zal geschieden, wanneer deze zal plaatsvinden en/of hoe de monitoring zal worden gebruikt en hoe eventueel vastgestelde onvoorziene negatieve milieueffecten zullen worden aangepakt?
8) Sluit het begrip „materiële goederen” in bijlage I, onder f), bij richtlijn 2001/42 de waarde van dergelijke goederen uit en/of sluit dit begrip, in het bijzonder in het geval van de beoordeling van een actieprogramma overeenkomstig artikel 5 van richtlijn 91/676, de brede maatschappelijke gevolgen van landbouwactiviteiten, de effecten van het plan of project op de landbouwsector en op de productie en het inkomen van de landbouwers, de duurzaamheid van de landbouwsector in de betrokken lidstaat, de voedselvoorzieningsketen en de werkgelegenheid van een aanzienlijk deel van de bevolking, uit en zo ja, heeft richtlijn 2001/42 tot gevolg dat dergelijke zaken in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van de effecten van het plan?
9) Indien het antwoord op een of meer van de eerste acht vragen tot gevolg heeft dat de richtlijnen 92/43, 2000/60 en/of 2001/42 bij de aanname van het [nitraatactieprogramma] zijn geschonden, is besluit 2022/696 van de Commissie dan ongeldig gelet op onder meer artikel 3, lid 3, VEU en/of artikel 11 en/of artikel 191, lid 2, VWEU en/of artikel 37 van het Handvest van de grondrechten?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-344/98; C-105/09 en C-110/09; C-420/11; C-583/11 P; C-461/13; C-330/22; C-301/22
Specifiek beleidsterrein: LVVN