C-538/13 eVigilo
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 6 december 2013 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 22 december 2013 Schriftelijke opmerkingen: 22 januari 2014 Trefwoorden: overheidsopdrachten; transparantie
Onderwerp: - Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten; - Richtlijn 2007/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van de richtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG van de Raad met betrekking tot de verhoging van de doeltreffendheid van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten
In januari 2010 schrijft de algemene directie brandweer en reddingsdiensten bij het Litouwse ministerie van Binnenlandse Zaken (PAGD = aanbestedende dienst) een openbare aanbesteding uit voor levering van een waarschuwingssysteem aan de bevolking via openbare mobiele telefonie. Verzoekster is een Israëlische aanbieder. Wegens onduidelijkheden in de aanbestedingsvoorwaarden verzoekt zij PAGD de procedure te stoppen. Aangezien PAGD dit weigert start verzoekster twee procedures, in november 2010 en januari 2011, op verschillende gronden dat PAGD onrechtmatig heeft gehandeld. In maart 2011 sluit PAGD met twee derde partijen een overeenkomst. Ondertussen worden de civiele rechtszaken na (gedeeltelijk geslaagd) beroep terugverwezen voor heroverweging, maar ook in die zaak worden de eisen van verzoekster (tot vernietiging van alle voorgaande besluiten) afgewezen. Voornaamste grief van verzoekster is partijdigheid van de deskundigen en zij verwijt de rechters dat dit niet grondig is onderzocht. Verweerders stellen dat verzoekster de partijdigheid niet heeft aangetoond.
Voor de verwijzende LIT rechter rijst de vraag of het voor verzoekster volstaat om objectieve aspecten van vooringenomenheid van de deskundigen (effectieve feiten die twijfel doen ontstaan) te bewijzen, dan wel dat zij daarnaast ook een subjectieve vooringenomenheid moet aantonen. Hij stelt het HvJEU de volgende vragen: 1) Moeten de Unierechtelijke regels inzake overheidsopdrachten, met name artikel 1, lid 1, derde alinea, van [richtlijn 89/665, zoals gewijzigd bij] richtlijn 2007/66, inzake de beginselen van doeltreffendheid en snelheid wat betreft de bescherming van rechten van inschrijvers die zijn geschonden, artikel 2 van richtlijn 2004/18, dat het beginsel van gelijke behandeling van inschrijvers en het transparantiebeginsel bevat, en de artikelen 44, lid 1, en 53, lid 1, sub a, van richtlijn 2004/18, betreffende de procedure voor de gunning van een opdracht aan de inschrijver die de economisch voordeligste inschrijving heeft ingediend, samen of afzonderlijk (maar zonder beperking tot de voornoemde bepalingen) aldus worden begrepen en uitgelegd dat: a) wanneer een inschrijver kennis heeft gekregen van een mogelijk significante relatie (band) tussen een andere inschrijver en de deskundigen van de aanbestedende dienst die de offertes hebben beoordeeld, en/of kennis heeft gekregen van de potentieel uitzonderlijke positie van die inschrijver op grond van voorbereidend werk dat eerder is verricht met betrekking tot de betrokken aanbestedingsprocedure, en de aanbestedende dienst, gelet op die omstandigheden, niet is opgetreden, die informatie op zich volstaat om te vorderen dat de beroepsinstantie het optreden van de aanbestedende dienst waarbij de transparantie en de objectiviteit van de procedures niet werden gewaarborgd, onrechtmatig verklaart, en de verzoeker bovendien niet verplicht is concreet te bewijzen dat de deskundigen vooringenomen hebben gehandeld? b) de beroepsinstantie die heeft vastgesteld dat de bovengenoemde vordering van de verzoeker gegrond is, in haar oordeel over de mogelijke gevolgen daarvan voor het resultaat van de aanbestedingsprocedure, niet in aanmerking hoeft te nemen dat de resultaten van de beoordeling van de door de inschrijvers ingediende offertes in wezen dezelfde waren geweest indien geen van de deskundigen die de offertes hebben beoordeeld vooringenomen was geweest? c) de inschrijver pas (uiteindelijk) kennis krijgt van de inhoud van de criteria betreffende de economisch voordeligste inschrijving, die volgens kwalitatieve parameters waren geformuleerd en in abstracte bewoordingen waren omschreven in de aanbestedingsvoorwaarden (criteria zoals volledigheid en verenigbaarheid met de behoeften van de aanbestedende dienst), op grond waarvan de inschrijver in wezen in staat was een offerte in te dienen, op het ogenblik dat de aanbestedende dienst de door de inschrijvers ingediende offertes heeft beoordeeld overeenkomstig die criteria en de betrokken inschrijvers uitgebreid heeft ingelicht over de motivering van zijn beslissingen, en slechts vanaf dat ogenblik de in het nationale recht neergelegde termijn voor de beroepsprocedure begint te lopen voor die inschrijver? 2) Moet artikel 53, lid 1, sub a, van richtlijn 2004/18, beschouwd in samenhang met de in artikel 2 van die richtlijn neergelegde beginselen inzake de gunning van een opdracht, aldus worden begrepen en uitgelegd dat aanbestedende diensten geen procedure voor de beoordeling van door inschrijvers ingediende offertes mogen vaststellen (en toepassen) waarin het resultaat van de offertebeoordeling afhangt van de volledigheid waarmee inschrijvers hebben aangetoond dat hun offerte beantwoordt aan de vereisten in de aanbestedingsstukken, in die zin dat hoe vollediger (uitgebreider) de inschrijver de overeenstemming van zijn offerte met de aanbestedingsvoorwaarden heeft beschreven, des te meer punten aan zijn offerte worden toegekend?
Specifiek beleidsterrein: BZK Mede EZ mc 22-11-20