C-555/23 JT Makeleio
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 6 november 2023 Schriftelijke opmerkingen: 23 december 2023
Trefwoorden: sancties, bescherming menswaardigheid, audiovisueel materiaal
Onderwerp:
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikelen 1, 20, 21 en 49.
- Richtlijn 2010/13/ΕU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten): overwegingen 10, 16, 34, 102 tot 104 en artikelen 1, 2, 4, 6, 28, 30.
Feiten:
C-555/23
In 2021 werd via de website van verzoekster, Makeleio EPE, een uitzending van informatief-onderhoudende aard getoond. Tijdens deze uitzending bracht de presentator verslag uit van een bezoek dat vertegenwoordigers van de LHBT+-gemeenschap brachten aan het kantoor van de minister-president, waarbij die presentator zich onverhuld denigrerend, beledigend en met gebruik van scheldwoorden uitliet over homofielen. Ten slotte uitte de verslaggever herhaaldelijk duidelijke insinuaties over de seksuele oriëntatie van een aantal met name genoemde politici. De ESR oordeelde onder andere dat in de litigieuze uitzending herhaaldelijk op onverhuld denigrerende en beledigende wijze werd gesproken over een bepaalde bevolkingsgroep op basis van de seksuele oriëntatie van de leden ervan, en daarmee aanzette tot vernedering en maatschappelijke stigmatisering van deze personen. De ESR heeft een administratieve sanctie aan verzoekster opgelegd voor elk van de begane overtredingen, te weten schending van het verbod van aanzetten tot geweld of haat tegen personen wegens hun seksuele oriëntatie, en schending van de genoemde zuiver nationale verplichting tot eerbiediging van de menselijke waardigheid en het verbod om audiovisueel materiaal van een inferieur gehalte te vertonen.
C-556/23
Op 22 februari 2021 werd via de website van verzoekster, Zoungla AE, een programma getoond. Hierbij werd een uitzending doorgegeven van een radiokanaal dat uitzendt via het internet. Tijdens deze uitzending benutte de presentator een strafzaak voor pedofilie die tegen derden aanhangig was, om een persoonlijke aanval te doen op specifieke met naam genoemde politici, waarbij hij deze onder meer aanduidde met een stortvloed van lasterlijke uitlatingen en onverhulde beledigingen. De presentator suggereerde ook dat andere, uitdrukkelijk genoemde politici betrokken waren bij illegale netwerken van pederastie. De verwerende partij, ESR, oordeelde onder andere dat „de litigieuze uitzending het publiek (en wel grotendeels in de vorm van nieuws en feitelijke gebeurtenissen) zonder enige onderbouwing meningen en standpunten van de presentator voorschotelde die zeer beledigend waren voor de daarin genoemde personen”, op een wijze die „de kwaliteit van het weergegeven radioprogramma tot een extreem inferieur niveau trok” en heeft een administratieve sanctie aan verzoekster opgelegd.
Overweging:
Een minderheid van het verwijzende gerecht is met betrekking tot de uitlegging van het nationale recht van mening dat de nationale regelgevende instantie wel sancties kan opleggen voor de aanbieding van online televisiediensten door een aanbieder die uitsluitend via het internet uitzendt, indien deze een schending constateert van de uit artikel 15, lid 2, van de grondwet voortvloeiende, en in de nationale wetgeving nader uitgewerkte, verplichtingen. Omdat het verwijzende gerecht evenwel in meerderheid van mening is dat uit de letter van het nationale recht niet duidelijk en onbetwistbaar blijkt dat de daarbij opgelegde verplichtingen en de eraan verbonden sancties eveneens gelden voor televisiediensten die via het internet worden aangeboden door niet-traditionele televisiekanalen, vraagt het zich af of met het Unierecht in de sector van televisiediensten een nationale regeling valt te verenigen volgens welke de verplichting tot eerbiediging en bescherming van de menselijke waarde en waardigheid en een verbod op vertoning van materiaal van inferieur gehalte gelden voor alle aanbieders van televisiediensten, behalve voor de aanbieders die online televisie uitzenden en geen traditionele televisiekanalen zijn. Het verwijzende gerecht vraagt zich tevens af of de nationale regelgevende instantie gehouden is om de nationale bepalingen waarbij de litigieuze verplichtingen worden opgelegd zonder onderscheid op alle aan haar jurisdictie onderworpen aanbieders van televisiediensten, dus ook op de aanbieders van online televisiediensten toe te passen op grond van een uitlegging van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2010/13. Volgens het verwijzende gerecht zijn bevoegde nationale instanties gehouden om, met toepassing van het beginsel van gelijke behandeling, te onderzoeken of ook administratieve sancties kunnen worden opgelegd voor schending van genoemde regels tijdens een online televisie-uitzending. Tevens vraagt het verwijzende gerecht zich af of de, op een met het Unierecht verenigbare uitlegging van het nationale recht berustende, verplichting van de nationale regelgevende instantie om de regels waarbij de litigieuze verplichtingen worden opgelegd eenvormig en zonder onderscheid toe te passen op alle televisiediensten, ongeacht de wijze van transmissie, verenigbaar is met het legaliteitsbeginsel en het rechtzekerheidsbeginsel.
C-556/23: In deze zaak heeft de verwijzende rechter een vrijwel identieke motivering als in C-555/23 met het Hof gedeeld.
Prejudiciële vragen:
1. Valt a) het waarborgen van de eerbiediging en bescherming van de menselijke waarde en waardigheid, en b) het tegengaan van vertoning van materiaal van inferieur gehalte door aanbieders van televisiediensten, met name materiaal met de kenmerken van de uitzending van verzoekster, onder de doelstellingen van richtlijn (EU) 2010/13, zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2018/1808, en derhalve binnen de werkingssfeer ervan?
2. Indien a) de verplichting tot eerbiediging en bescherming van de menselijke waarde en waardigheid en/of b) het verbod op vertoning van materiaal van inferieur gehalte, met name materiaal met de kenmerken van de litigieuze uitzending, binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt (vallen): is een nationale bepaling volgens welke de genoemde verplichtingen gelden voor alle aanbieders van televisiediensten behalve voor degenen die televisieprogramma’s slechts via het internet vertonen, in strijd met artikel 4, lid 1, van de richtlijn, gelezen in samenhang met het beginsel van gelijke behandeling, dat is verankerd in de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?
3. Indien het antwoord op de eerste twee vragen bevestigend luidt: dient de nationale regelgevende instantie dan, om te verzekeren dat de richtlijn daadwerkelijk doeltreffend is, de nationale regels waarbij de betreffende verplichtingen worden opgelegd, zonder onderscheid toe te passen op alle aanbieders van televisiediensten, ondanks dat deze verplichtingen en de daaraan verbonden sancties volgens het nationale recht gelden voor alle overige aanbieders van televisiediensten, maar niet voor degenen die hun televisieprogramma slechts via het internet vertonen, of is het opleggen van administratieve sancties wegens schending van genoemde verplichtingen door een online televisie-uitzending indien dit gebeurt op grond van een ruime uitlegging of analoge toepassing van de nationale regels inzake televisiediensten, onverenigbaar met het beginsel „nullum crimen, nulla poena sine lege certa”, dat is verankerd in artikel 49, lid 1, eerste volzin, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelezen in samenhang met het rechtszekerheidsbeginsel?
4. Wanneer het antwoord op de eerste prejudiciële vraag ontkennend luidt en wordt geoordeeld dat a) de verplichting tot eerbiediging en bescherming van de menselijke waarde en waardigheid en/of b) het verbod op vertoning van materiaal van inferieur gehalte (met name materiaal met de inhoud van de litigieuze uitzending) niet vallen binnen de werkingssfeer van de richtlijn in de zin van artikel 4, lid 1: volgt dan uit artikel 2, lid 1, van richtlijn 2010/13, zoals van kracht, in het geval dat de wettelijke regeling van een lidstaat deze verplichtingen (op straffe van administratieve sancties) oplegt aan aanbieders van televisiediensten via zendmasten, via satellietverbindingen of via breedbandnetwerken, maar niet aan aanbieders van televisiediensten via internet, dat de bevoegde nationale instantie uit hoofde van het beginsel van gelijke behandeling gehouden is om ook bij een online televisie-uitzending de mogelijkheid van oplegging van administratieve sancties wegens schending van bovengenoemde regels te overwegen?
5. Indien het antwoord op de vierde vraag bevestigend luidt: is op grond van de voorgaande overwegingen en op basis van een uitlegging van het nationale recht die in overeenstemming is met het recht van de Unie en, in het bijzonder, met de genoemde bepalingen van de richtlijn, de verplichting van de nationale regelgevende instantie om de regels van het nationale recht waarbij genoemde verplichtingen worden opgelegd, zonder onderscheid op alle televisiediensten toe te passen, ongeacht de wijze van transmissie, verenigbaar met het beginsel „nullum crimen, nulla poena sine lege certa” en het rechtszekerheidsbeginsel, gezien dat deze verplichtingen, die het nationale recht aan alle overige aanbieders van televisiediensten oplegt, niet van toepassing zijn op online televisie?
C-556/23 :In deze zaak heeft de verwijzende rechter vrijwel identieke vragen als in C-555/23 aan het Hof voorgelegd.
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-244/10 en C-245/10 Mesopotamia Broadcast en RojTV; C-234/12 Sky Italia Srl; C-550/07 P Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals Ltd; C-870/19 en 871/19 Prefeitura Ufficio territoriale del governo di Firenze; C-288/07 Commissioners of Her Majesty’s Revenue & Customs/Isle of Wight Council e.a.; C-347/14 New Media Online GmbH
Specifiek beleidsterrein: OCW