C-564/18 LH

Contentverzamelaar

C-564/18 LH

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    25 oktober 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    11 december 2018

Trefwoorden: asiel, subsidiaire beschermingsstatus, procedurerichtlijn

Onderwerp: - richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (hierna:’procedurerichtlijn’)


Feiten:

Verzoeker, een Syrisch onderdaan behorende tot de Koerdische bevolkingsgroep, heeft op 19 juli 2018 een aanvraag tot toekenning van de vluchtelingenstatus in Hongarije ingediend. De voor asiel bevoegde instantie heeft verzoekers aanvraag niet-ontvankelijk verklaard, waarbij zij heeft gesteld dat het beginsel van non-refoulement in zijn geval niet van toepassing was. Dezelfde instantie heeft ten aanzien van verzoeker een terugkeerbesluit genomen, waardoor die werd verplicht het grondgebied van de Europese Unie te verlaten en terug te keren naar het grondgebied van de Republiek Servië, en een verwijderingsmaatregel bevolen voor de uitvoering van dat besluit. Bovendien legde zij verzoeker een inreis- en verblijfsverbod van twee jaar op. De voor asiel bevoegde instantie heeft ten aanzien van verzoeker een terugkeerbesluit genomen, waardoor die werd verplicht het grondgebied van de Europese Unie te verlaten en terug te keren naar het grondgebied van de Republiek Servië, en heeft een verwijderingsmaatregel bevolen voor de uitvoering van dat besluit. Bovendien legde zij verzoeker een inreis- en verblijfsverbod van twee jaar op. Verzoeker heeft tegen dat besluit een bestuursrechtelijk beroep ingesteld. Verzoeker stelt dat de beslissingen die verweerder, zonder uitspraak te doen ten gronde en ten gronde, heeft genomen onwettig zijn en dus nietig moeten worden verklaard, en dat uitspraak moet worden gedaan over de grond van zijn

verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus, omdat artikel 51, lid 2, onder f), van de wet betreffende het asielrecht van 2007 op grond waarvan verweerder dat verzoek niet-ontvankelijk heeft verklaard, in strijd is met het Unierecht aangezien de aangevoerde grond voor niet-ontvankelijkheid niet wordt vermeld in artikel 33 van de procedurerichtlijn. Verzoeker voert aan dat bij artikel 51, lid 2, onder f), van de wet betreffende het asielrecht van 2007 het volledig nieuwe concept van „veilig doorreisland” is ingevoerd, dat strijdig is met het Unierecht aangezien het niet wordt vermeld in artikel 33 van de

procedurerichtlijn.

Overweging:

De Hongaarse bestuursrechter overweegt dat uit de bewoordingen van artikel 33, lid 2, van de procedurerichtlijn blijkt dat het een limitatieve en uitputtende opsomming bevat van de niet-ontvankelijkheidsgronden en dat de lidstaten, tenzij anders bepaald in het Unierecht, geen nieuwe niet-ontvankelijkheidsgronden kunnen invoeren bovenop de in deze bepaling opgesomde gronden. Bovendien kan artikel 33, lid 2, van de procedurerichtlijn in die zin worden uitgelegd dat een lidstaat, tenzij anders bepaald in het Unierecht, niet ervan mag afwijken om een strengere regelgeving op te leggen aan onderdanen van derde landen of staatlozen die bij een lidstaat internationale bescherming vragen, wat betekent dat geen nieuwe nietontvankelijkheidsgronden kunnen worden ingevoerd. Bij artikel 51, lid 2, onder f), van de wet betreffende het asielrecht van 2007, die in werking is getreden op 1 juli 2018, wordt een nieuwe nietontvankelijkheidsgrond ingevoerd die niet voorkomt in artikel 33, lid 2, van deprocedurerichtlijn, aangezien die bepaling, op basis van de inhoud ervan, aan geen enkele van de in dat lid opgesomde niet-ontvankelijkheidsgronden kan worden verbonden.



Prejudiciële vragen:

1) Kunnen de bepalingen betreffende niet-ontvankelijke verzoeken van artikel 33 van de procedurerichtlijn aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen de regeling van een lidstaat volgens welke een verzoek in het kader van een asielprocedure niet-ontvankelijk is wanneer de verzoeker in de betreffende lidstaat, met name Hongarije, is aangekomen via een land waar hij niet aan

vervolging of een risico op ernstige schade is blootgesteld of waar een toereikend beschermingsniveau wordt gewaarborgd?

2) Kunnen artikel 47 van het Handvest van de grondrechten en artikel 31 van de procedurerichtlijn – mede in het licht van de artikelen 6 en 13 van het EVRM – aldus worden uitgelegd dat de regeling

van een lidstaat in overeenstemming is met die bepalingen wanneer deze in asielprocedures met betrekking tot niet-ontvankelijk verklaarde verzoeken voor de bestuursrechtelijke procedure voor de rechter voorziet in een dwingende termijn van acht dagen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB
 

Gerelateerde documenten