C-565/21 Caixabank

Contentverzamelaar

C-565/21 Caixabank

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    10 november 2021
Schriftelijke opmerkingen:                    27 december 2021

Trefwoorden : woningkredietovereenkomsten; openingskosten; verkeerde voorstelling nationaal recht

Onderwerp :

-           Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

-           Richtlijn 2014/17/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake met consumenten gesloten woningkredietovereenkomsten en tot wijziging van de richtlijn 2008/48/EG en 2013/36/EU en van verordening (EU) nr. 1093/2020

Feiten:

Verweerder heeft op 21-9-2005 een hypothecaire kredietovereenkomst gesloten met eiseres. Deze overeenkomst bevatte onder meer een beding inzake openingskosten. Krachtens dit beding moest verweerder bij de opneming van het leningskapitaal een vergoeding betalen aan eiseres die werd berekend op basis van het opgenomen bedrag. Bij ondertekening van de leningsovereenkomst heeft verweerder een eerste deel van de lening opgenomen. Als gevolg van voornoemd beding moest hij 845 euro betalen. Op 24-4-2018 heeft verweerder nietigverklaring van het openingskostenbeding gevorderd, op grond dat dit misbruik oplevert. Tevens heeft hij restitutie van het betaalde bedrag gevorderd. In eerste aanleg is het beding nietig verklaard en is eiseres veroordeeld tot terugbetaling aan verweerder van het betaalde bedrag. Het hoger beroep van eiseres is verworpen, omdat zij niet heeft aangetoond dat de inning van de provisie overeenkomt met een daadwerkelijk dienstverrichting. Eiseres heeft bij de verwijzende rechter beroep in cassatie ingesteld.

Overweging:

De motivering is toegespitst op het arrest in de gevoegde zaken C-224/19 en C-259/19. Volgens de verwijzende rechter is deze beslissing van het Hof beïnvloed door de prejudiciële verwijzingen die eraan ten grondslag liggen, aangezien in die verwijzingen de Spaanse nationale wetgeving en de rechtspraak van de verwijzende rechter onjuist zijn voorgesteld. De betreffende verwijzingsbeslissingen bevatten alleen de inhoud van de regels die vermelden dat bankprovisies gerechtvaardigd moeten zijn door de daadwerkelijke levering van diensten. De Spaanse regels inzake banktransparantie, die specifiek een afwijkende regeling voor de openingsprovisie bevatten, zijn weggelaten. In een van de twee verzoeken om een prejudiciële beslissing in voornoemd arrest wordt verwezen naar “nationale rechtspraak volgens welke het beding van de zogenaamde openingskosten automatisch de transparantietoets doorstaat”. Volgens de verwijzende rechter bestaat dergelijke rechtspraak niet. Na het arrest in de gevoegde zaken C-224/19 en C-259/19 zijn veel Spaanse rechterlijke instanties de rechtspraak van de verwijzende rechter met betrekking tot de openingskosten blijven toepassen, waarbij zij zich op het standpunt hebben gesteld dat de aan dat arrest ten grondslag liggende premisse niet strookte met het Spaanse recht. Andere Spaanse rechterlijke instanties hebben dat arrest aldus uitgelegd dat de rechtspraak van de verwijzende rechter in strijd was met het Unierecht op dit gebied. Deze rechtsonzekerheid belemmert de verwijzende rechter ernstig in de uitoefening van zijn rol als cassatierechter.

Prejudiciële vragen:

1. Verzetten artikel 3, lid 1, artikel 4 en artikel 5 van richtlijn 93/13/EEG zich tegen nationale rechtspraak waarbij – gelet op de specifieke regeling voor openingskosten binnen het nationale recht als een in één keer en in de regel bij de sluiting van de overeenkomst te betalen vergoeding voor diensten die betrekking hebben op het beoordelen, verstrekken of afwikkelen van hypothecaire leningen of kredieten, dan wel andere soortgelijke diensten die verbonden zijn aan de activiteiten van de kredietgever die voortvloeien uit het verstrekken van leningen of kredieten – het beding dat in die vergoeding voorziet als een wezenlijk bestanddeel van de overeenkomst wordt beschouwd, aangezien het een wezenlijk deel uitmaakt van de prijs, en niet als oneerlijk kan worden aangemerkt indien het duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, in de ruime betekenis die in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie aan dat vereiste is gegeven?

2. Verzet artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG zich tegen nationale rechtspraak waarbij voor de beoordeling van de duidelijkheid en begrijpelijkheid van het beding dat een wezenlijk bestanddeel van de hypothecaire lenings- of kredietovereenkomst is, rekening wordt gehouden met factoren zoals de algemene bekendheid van dat beding bij de consument, de verplichte informatie die de financiële instelling overeenkomstig de voorschriften inzake gestandaardiseerde informatiebladen aan de potentiële kredietnemer moet verstrekken, de reclame van banken, de bijzondere aandacht die de gemiddelde consument aan het beding besteedt omdat het deel uitmaakt van de prijs die bij het aangaan van de lening volledig moet worden betaald en een substantieel deel is van het financiële offer dat hij zich getroost om de lening te verkrijgen, en het feit dat de bewoordingen, de plaats en de structuur van het beding het mogelijk maken om te oordelen dat het een wezenlijk bestanddeel van de overeenkomst vormt?

3. Verzet artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG zich tegen nationale rechtspraak volgens welke een contractueel beding als dat in het hoofdgeding – dat betrekking heeft op de openingskosten voor het sluiten van een lenings- of kredietovereenkomst, die strekken tot vergoeding van diensten in verband met het beoordelen, voorbereiden en individueel behandelen van een lening- of kredietaanvraag (beoordeling van de levensvatbaarheid van de lening, de kredietwaardigheid van de schuldenaar, de lasten die drukken op de onroerende zaak waarop de hypotheek wordt gevestigd, enz.) zonder welke de lening of het krediet niet kan worden verstrekt, en die in het nationale recht uitdrukkelijk zijn aangemerkt als tegenprestatie voor de handelingen die verbonden zijn aan de verstrekking van de lening of het krediet – niet wordt geacht in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk te verstoren ten nadele van de consument?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-84/19, C-222/19 en C-252/19; C-224/19 en C-259/19 CaixaBank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria; C-621/17; C-118/17; C-96/16 en C-94/17 Banco de Santander

Specifiek beleidsterrein: Fin; EZK