C-598/21 Vseobecna uverova banka
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 22 november 2021 Schriftelijke opmerkingen: 8 januari 2022
Trefwoorden : consumentenkrediet, zekerheidsrecht, oneerlijke bedingen, vervroegde opeisbaarheid
Onderwerp :
- Richtlijn 93/13/EEG van de Raad betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten;
- Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad;
- Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende oneerlijke handelspraktijken.
Feiten:
Verweerster is een bank die economisch verbonden is geweest met de vennootschap CFH, die kredieten voor verweerster beheerde. Beide partijen hebben aan verzoekers consumentenkredieten verstrekt. Verweerster heeft aan verzoekers nieuwe kredieten verstrekt, omdat verzoekers niet in staat waren lopende kredieten terug te betalen. Deze nieuwe kredieten, het litigieuze krediet, heeft verweerster rechtstreeks aan zichzelf uitgekeerd, om schuldvorderingen te dekken die voortvloeiden uit de lopende kredieten die nog niet waren terugbetaald. De hoogte van de schuldvorderingen is eenzijdig vastgelegd door verweerster.
Het litigieuze krediet maakt deel uit van een serie kredieten die door verweerster met rente verstrekt zijn ter dekking van kosten die zij gemaakt heeft bij het verstrekken van consumentenkredieten aan verzoekers en aan zichzelf, dan wel CFH, heeft uitbetaald. Op het litigieuze krediet berust een zekerheidsrecht dat is gevestigd op de gezinswoning waarin verzoekers wonen. Omdat het litigieuze krediet niet kon worden terugbetaald, heeft verweerster het krediet vervroegd opeisbaar gemaakt, conform de contractuele voorwaarden die overeen waren gekomen, die bepaalden dat vervroegde opeisbaarheid van een krediet mogelijk is bij een betalingsachterstand van drie maanden plus een aanvullende termijn van vijftien dagen. Vervolgens heeft verweerster medegedeeld dat zij haar zekerheidsrecht wil uitoefenen door de gezinswoning te verkopen door middel van openbare verkoop. De gezinswoning is meer dan dertig keer waardevoller dan het bedrag dat vervroegd is opgeëist.
Verzoekers hebben in rechte verzocht de executie van het zekerheidsrecht door verweerster tegen te houden.
Overweging:
Verzoekers betogen dat bij het sluiten van de kredietovereenkomsten inbreuk is gemaakt op hun rechten die in het Unierecht zijn gewaarborgd en dat de verkoop van de gezinswoning bovendien inbreuk maakt op hun recht op huisvesting.
De verwijzende rechter betwijfelt of het Unierecht zich ertegen verzet dat nationale wetgeving geen rekening houdt met evenredigheid bij vervroegde opeisbaarheid, met name wanneer dit leidt tot de openbare verkoop van een gezinswoning, zonder dat er rekening wordt gehouden met de ernst van de niet-nakoming van de kredietovereenkomst ten opzichte van het bedrag en de looptijd van het krediet.
Ook bestaat twijfel over artikel 3, lid 1, van richtlijn 2005/29/EG; specifiek of dit artikel bepaalt dat de richtlijn ook van toepassing is op kredieten die zijn aangegaan om verplichtingen uit eerdere kredieten te dekken. Daarnaast wordt de rechtmatigheid van het herhaaldelijk verstrekken van kredieten aan consumenten, die niet terugbetaald kunnen worden en die een keten van kredieten creëert die volledig aan de verstrekker wordt uitbetaald. Ook vraagt de verwijzende rechter zich af of, in het licht van artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 2008/48/EG, die richtlijn van toepassing is op het litigieuze krediet. Daarbij moet worden opgemerkt dat het doel van de kredietverstrekking niet is verklaard, het krediet alle kenmerken van consumentenkrediet vertoont, vrijwel volledig dient ter dekking van openstaande kredieten en er een zekerheidsrecht op onroerend goed berust op dat krediet. Tenslotte vraagt de verwijzende rechter naar de uitleg van de jurisprudentie van het Hof, specifiek om vast te kunnen stellen hoe hoog het daadwerkelijk uitgekeerde bedrag is.
Prejudiciële vragen:
1. Verzetten artikel 47 junctis de artikelen 7 en 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: „richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke contractuele bedingen”), richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (hierna: „richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken”) en het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht zich tegen een wettelijke regeling als die van § 53, lid 9, en § 565 van
de Občiansky zákonník (burgerlijk wetboek), op grond waarvan bij vervroegde opeisbaarheid geen rekening wordt gehouden met de evenredigheid daarvan en in het bijzonder niet met de ernst van de niet-nakoming van de consumentenverplichtingen ten opzichte van het bedrag van het krediet en de periode voor de terugbetaling daarvan?
2. Voor het geval dat de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord (en de in die vraag aangehaalde bepalingen zich dus niet verzetten tegen de genoemde regeling), stelt de verwijzende rechter de volgende vragen:
2) a) Verzetten artikel 47 junctis de artikelen 7 en 38 van het Handvest, richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke contractuele bedingen, richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken en het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht zich tegen rechtspraak die de executie van een zekerheidsrecht bij wege van de particuliere openbare verkoop van de woning van consumenten of andere personen in wezen niet opschort en tegelijkertijd geen rekening houdt met de ernst van de niet-nakoming van de consumentenverplichting ten opzichte van het bedrag en de looptijd van het krediet, ook wanneer er een andere manier bestaat om de schuldvordering van de kredietgever te voldoen, namelijk in het kader van een gerechtelijke executieprocedure waarbij de verkoop van de woning waarop het zekerheidsrecht rust geen voorrang krijgt?
2) b) Moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken aldus worden uitgelegd dat de bescherming van consumenten tegen oneerlijke handelspraktijken op het gebied van het consumentenkrediet zich uitstrekt tot alle wijzen van terugbetaling van schuldvorderingen van kredietgevers, daaronder begrepen het aangaan van een nieuw krediet ter dekking van de uit een eerder krediet voortvloeiende verplichtingen?
2) c) Moet richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken aldus worden uitgelegd dat als oneerlijke handelspraktijk ook de handelwijze wordt aangemerkt van een kredietgever die herhaaldelijk kredieten verleent aan een consument die niet in staat is om deze kredieten terug te betalen, zodat er een keten van kredieten ontstaat die de kredietgever in werkelijkheid niet aan de consument uitbetaalt maar inhoudt om eerdere kredieten en de totale kosten daarvan te dekken?
2.d) Moet artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (hierna: „richtlijn 2008/48/EG inzake kredietovereenkomsten”), gelezen in samenhang met
overweging 10 van deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat die richtlijn ook wordt toegepast op kredieten die alle kenmerken van een consumentenkrediet vertonen, wanneer het doel van het krediet niet is overeengekomen en de kredietgever het gehele krediet, afgezien van een onbeduidend deel ervan, heeft bestemd ter dekking van eerdere consumentenkredieten en wanneer als zekerheid een zekerheidsrecht op een onroerend goed is overeengekomen?
2.e) Moet het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C-377/14, EU:C:2016:283, aldus worden uitgelegd dat het ook van toepassing is op een kredietovereenkomst, wanneer krachtens een dergelijke overeenkomst een deel van het verstrekte krediet is bestemd voor de dekking van de door de kredietgever gemaakte kosten?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-415/11; C-34/13; C-377/14
Specifiek beleidsterrein: FIN, EZK