C-614/22 Commissaire general aux refugies et aux apatrides
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 15 november 2022 Schriftelijke opmerkingen: 1 januari 2023
Trefwoorden: internationale bescherming, minderjarig kind, vluchteling, rechtstreekse werking
Onderwerp:
Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten
Feiten:
Verzoekster, die de Guineese nationaliteit heeft, is met haar drie kinderen België binnengekomen. Op 08-08-2018 heeft zij een verzoek om internationale bescherming ingediend. De Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen heeft een dochter van verzoekster, K. H., geboren op 08-07-2017 in Guinee, de hoedanigheid van vluchteling toegekend, maar bij beslissing van 24-06-2019 heeft hij geweigerd aan verzoekster internationale bescherming te verlenen. Verzoekster heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld. Verzoekster stelt in wezen dat artikel 23 van richtlijn 2011/95, niet naar behoren is omgezet in Belgisch recht, en daarom rechtstreekse werking heeft, zodat België verplicht is om haar internationale bescherming te verlenen. Verzoekster betoogt tegelijkertijd dat het nationale recht moet worden toegepast in overeenstemming met het recht van de Europese Unie en dat, om het niet-omgezette artikel 23 van richtlijn 2011/95 nuttige werking te verlenen, artikel 48/3 van de vreemdelingenwet, dat betrekking heeft op het verlenen van de vluchtelingenstatus, aldus moet worden uitgelegd dat zij op grond van deze bepaling in aanmerking komt voor internationale bescherming.
Overweging:
De Raad van State stelt zich op het standpunt dat artikel 23 van de richtlijn geen verplichting lijkt te behelzen om internationale bescherming te verlenen aan de binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallende gezinsleden van de persoon die dergelijke bescherming geniet. Die bepaling lijkt de lidstaten enkel te verplichten om de in de artikelen 24 tot en met 35 genoemde voordelen toe te kennen aan de gezinsleden die zelf niet voldoen aan de voorwaarden voor het verkrijgen van internationale bescherming.
Het komt de Raad van State voor dat indien artikel 23 bij gebreke van omzetting rechtstreekse werking had, verzoekster aanspraak zou kunnen maken op hetgeen waarin deze bepaling lijkt te voorzien, namelijk toekenning van de in de artikelen 24 tot en met 35 genoemde voordelen, en dan met name op de in artikel 24 bedoelde verblijfstitel, die haar in staat zou stellen rechtmatig met haar gezin in België te verblijven. De rechtstreekse werking van artikel 23 van richtlijn 2011/95 lijkt daarentegen niet te impliceren dat aan verzoekster iets moet worden toegekend waarin deze bepaling niet lijkt te voorzien, te weten internationale bescherming, terwijl verzoekster zelf niet voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van die bescherming. Aangezien de Raad van State uitspraak doet in laatste aanleg, is hij echter verplicht om overeenkomstig de wens van verzoekster aan het Hof vragen voor te leggen over de eventuele rechtstreekse werking van artikel 23 van richtlijn 2011/95 en de daaruit voortvloeiende gevolgen.
Prejudiciële vragen:
– Kan artikel 23 van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, dat niet op zodanige wijze is omgezet in Belgisch recht dat de moeder van een kind dat in België als vluchteling is erkend en samen met zijn moeder het land is binnengekomen, in aanmerking komt voor een verblijfstitel of voor internationale bescherming, rechtstreekse werking hebben?
Zo ja, kan de moeder van een kind dat in België als vluchteling is erkend en samen met zijn moeder het land is binnengekomen, dan ‒ bij gebreke van omzetting ‒ op grond van artikel 23 van richtlijn 2011/95/EU aanspraak maken op de in de artikelen 24 tot en met 35 van deze richtlijn genoemde voordelen, waaronder een verblijfstitel die haar in staat stelt rechtmatig met haar gezin in België te verblijven, dan wel op internationale bescherming, ook al voldoet zij zelf niet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van die bescherming?
Brengt de nuttige werking van artikel 23 van richtlijn 2011/95, gelezen in het licht van de artikelen 7, 18 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, voor de lidstaat die zijn nationale recht niet zo heeft ingericht dat gezinsleden [in de zin van artikel 2, onder j), van die richtlijn] van de persoon die internationale bescherming geniet, wanneer zij zelf niet voldoen aan de voorwaarden voor het verkrijgen van die bescherming, aanspraak kunnen maken op bepaalde voordelen, de verplichting mee om aan die gezinsleden een recht op toekenning van de afgeleide vluchtelingenstatus toe te kennen, opdat zij aanspraak kunnen maken op de genoemde voordelen met het oog op de instandhouding van het gezin?
Brengen de artikelen 20 en 23 van richtlijn 2011/95, gelezen in het licht van de artikelen 7, 18 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, voor de lidstaat die zijn nationale recht niet zo heeft ingericht dat de ouders van een minderjarige vluchteling aanspraak [kunnen] maken op de in de artikelen 24 tot en met 35 van die richtlijn genoemde voordelen, de verplichting mee om [die ouders] in aanmerking te [laten] komen voor afgeleide internationale bescherming, teneinde primair rekening te houden met het belang van het kind en de doeltreffendheid van de vluchtelingenstatus van het kind te waarborgen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: SM (C 129/18), (C‑ 652/16), Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C 133/19, C 136/19 en C 137/19)
Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB