C-615/18 Staatsanwaltschaf Offenburg
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 26 november 2018 Schriftelijke opmerkingen: 12 januari 2019 Trefwoorden: strafbeschikking; betekening Onderwerp: - Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures - Artikelen 21, 45, 49 en 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie Feiten: Het Duitse openbaar ministerie verzoekt de verwijzende rechter een strafbeschikking op te leggen tegen een verdachte wegens nalatig rijden zonder rijbewijs. Verdachte wordt ervan beschuldigd dat hij een vrachtwagen heeft bestuurd, hoewel voor hem een rijontzegging gold, hetgeen hij had kunnen en moeten weten. De verdachte heeft de Poolse nationaliteit en heeft zijn permanente woonplaats in Polen. De eerdere strafbeschikking werd met een vertaling in de Poolse taal aan een door de verdachte aangewezen gemachtigde betekend. De verdachte had de volmacht voor het in ontvangst nemen van gerechtelijke documenten afgegeven op bevel van een officier van justitie. De gemachtigde is een persoon werkzaam bij de rechtbank. Deze persoon werd door de politie voorgedragen aan de verdachte. Het in de Duitse taal opgestelde formulier over de afgifte van de volmacht is door een familielid van de verdachte telefonisch vertaald. De afschrift van de volmacht is enkel in de Duitse taal aan de verdachte verstrekt. De gemachtigde heeft de strafbeschikking per gewone post aan het adres van de verdachte doorgestuurd. Het is niet bekend of dit schrijven door de verdachte is ontvangen. Omdat er geen verzet tegen de strafbeschikking is aangetekend, is de beschikking onherroepelijk geworden. Aangenomen dient te worden dat de verdachte op het moment dat hij op de Duitse weg reed, niet op de hoogte was van de strafbeschikking en derhalve ook niet van de rijontzegging. Overweging: De verwijzende rechter betwijfelt of de volgens Duits recht onmiddellijk onherroepelijk geworden strafbeschikking en de daaruit volgende strafbare handeling van de verdachte en de verplichte aanwijzing van een gemachtigde verenigbaar zijn met richtlijn 2012/13 en artikelen 21,45, 49 en 56 VWEU. Het Hof heeft volgens de rechter duidelijk gemaakt dat voor de verdachte door het bevel tot afgifte van een zulke volmacht in het algemeen geen nadelen mogen ontstaan omdat hij woonachtig is in een andere lidstaat. In het onderhavige geval ondervindt de verdachte wel degelijk nadelen die niet op andere wijze worden gecompenseerd, het is namelijk waarschijnlijk dat de in het buitenland wonende verdachte door deze methode van betekening niet of pas veel later kennisneemt van de strafbeschikking dan wanneer hij in Duitsland woonachtig zou zijn. Deze nadelen worden niet gecompenseerd door de mogelijkheid van herstel in de vorige toestand voor het instellen van verzet. Volgens de verwijzende rechter is het noodzakelijk om aan te nemen dat de strafbeschikking niet onherroepelijk wordt, totdat de verdachte daadwerkelijk kennis heeft genomen van de strafbeschikking, en om de termijn voor het instellen van verzet vanaf deze datum te berekenen. Indien een vordering om de strafbeschikking op deze wijze pas later onherroepelijk te laten worden onmogelijk is, lijkt het de rechter noodzakelijk om hem geen verdere zorgplichten ten aanzien van voor hem bedoelde, voor de procedure relevante stukken op te leggen voor de schending waarvan de verdachte strafbaar zou zijn wegens nalatigheid, anders dan die welke op hem zouden rusten indien de strafbeschikking middels de gebruikelijke betekeningsopdracht zou zijn betekend. Prejudiciële vragen: 1. Dient het recht van de Europese Unie, inzonderheid richtlijn 2012/13 alsmede de artikelen 21, 45, 49 en 56 VWEU, aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan het is toegestaan om in een strafprocedure, om de enkele reden dat de verdachte niet woonachtig is in deze, maar in een andere lidstaat, te bevelen dat de verdachte voor de betekening van een aan hem gerichte strafbeschikking een gemachtigde dient aan te wijzen, met het gevolg dat de strafbeschikking onherroepelijk kan worden en daarmee de juridische voorwaarde voor de strafbaarheid van een later handelen van de verdachte ontstaat („Tatbestandswirkung”), ook als de verdachte feitelijk niet van de strafbeschikking op de hoogte was en de daadwerkelijke kennisneming van de strafbeschikking door de verdachte niet in vergelijkbare mate is verzekerd als bij een betekening [Or. 2] van de strafbeschikking aan een in de lidstaat woonachtige verdachte het geval zou zijn? 2. Voor het geval dat de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: dient het recht van de Europese Unie, inzonderheid richtlijn 2012/13 alsmede de artikelen 21, 45, 49 en 56 VWEU, aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan het is toegestaan om in een strafprocedure, om de enkele reden dat de verdachte niet woonachtig is in deze, maar in een andere lidstaat, te bevelen dat de verdachte voor de betekening van een aan hem gerichte strafbeschikking een gemachtigde dient aan te wijzen, met het gevolg dat de strafbeschikking onherroepelijk kan worden en daarmee de juridische voorwaarde voor de strafbaarheid van een later handelen van de verdachte ontstaat („Tatbestandswirkung”) en dat bij de vervolging van dit strafbare feit aan de verdachte vanuit subjectief oogpunt zwaardere verplichtingen worden opgelegd om ervoor te zorgen daadwerkelijk kennis te nemen van de strafbeschikking, dan de verplichtingen die zouden gelden voor een verdachte die woonachtig is in de lidstaat, waardoor een strafvervolging van de verdachte wegens nalatigheid mogelijk wordt? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Covaci (C-216/14, EU:C:2015:686), Tranca e.a. (C-124/16, C-213/16 en C-188/16, ECLI:EU:C:2017:228) Specifiek beleidsterrein: JenV