C-615/20 YP e.a.
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 8 februari 2021 Schriftelijke opmerkingen: 25 maart 2021
Trefwoorden : onafhankelijkheid; rechterlijke macht; rechtstaat
Onderwerp :
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 47;
- VEU, artikelen 2, 4(3), en 19(1);
Feiten:
Het nationaal openbaar ministerie (hierna: OM) heeft de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy verzocht om toestemming om rechter IT strafrechtelijk te vervolgen. IT zou zijn bevoegdheid hebben overschreden door aan onbevoegden informatie te hebben verstrekt uit het strafrechtelijk vooronderzoek. De tuchtkamer heeft dit verzoek in eerste aanleg afgewezen. Hierop stelde het OM hoger beroep in, waarbij de tuchtkamer dit keer het verzoek wel toewees. Hierbij werd de immuniteit van rechter IT opgeheven, hij werd geschorst en zijn bezoldiging werd verminderd. Deze schorsing geldt tot de definitieve afronding van de tegen hem ingestelde strafrechtelijke procedure, die maanden en zelfs jaren kan duren. De schorsing heeft ook tot gevolg dat IT de aan hem toegewezen zaken niet meer kan behandelen. Volgens het Poolse recht moeten rechterlijke beslissingen namelijk worden gegeven door rechters die aan de gehele behandeling van een zaak hebben deelgenomen (vanaf het begin). De nieuwe rechter zal alle beklaagden, slachtoffers en getuigen opnieuw moeten horen. (Dit is in casu een probleem omdat het een gigantisch dossier betreft waarbij o.a. meer dan 150 getuigen zijn gehoord.)
Overweging:
De vraag rijst wat de bindende kracht is van een door de tuchtkamer gegeven toestemming om een rechter die deel uitmaakt van de rechtsprekende formatie van de verwijzende rechter, strafrechtelijk te vervolgen, waarbij hij tegelijkertijd wordt geschorst en zijn bezoldiging wordt verminderd voor de duur van de schorsing. Deze vraag heeft rechtstreekse gevolgen voor de vaststelling of de verwijzende rechter voldoet aan de criteria van een vooraf bij wet ingesteld gerecht, alsook van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, en vormt de voornaamste reden voor de prejudiciële vragen. Aangezien bij een bevestigende beantwoording van vraag 4 door het Hof andere overheidsorganen, zoals de minister van Justitie, het openbaar ministerie, de presidenten van de rechterlijke instanties, het grondwettelijk hof, of de tuchtorganen, kunnen proberen de gevolgen van dat arrest in de nationale rechtsorde te beperken, vraagt de verwijzende rechter zich af of de verplichting om te weigeren verbindende kracht toe te kennen aan een beslissing van de tuchtkamer zich ook uitstrekt tot andere organen van de staat en of bijgevolg een ongerechtvaardigde weigering om een rechter, tegen wie een dergelijke toestemming is afgegeven, toe te laten te zetelen in een rechtsprekende formatie, een schending van het Unierecht uitmaakt.
Prejudiciële vragen: C-615/20
1) Moet het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en het daarin neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de hieronder in de vragen 2 en 3 uiteengezette bepalingen van nationaal recht, te weten artikelen 80 en 129 van de ustawa – Prawo o ustroju sądów powszechnych (wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties) van 27 juli 2001, alsook artikel 110, § 2a, van deze wet, en artikel 27, § 1, punt 1a, van de ustawa o Sądzie Najwyższym [wet inzake de Sąd Najwyższy (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen)] van 8 december 2017, op grond waarvan de Izba Dyscyplinarna (tuchtkamer) van de Sąd Najwyższy de immuniteit van een rechter kan opheffen en hem kan schorsen, en hem derhalve de facto het recht kan ontnemen om uitspraak te doen in de aan hem toegewezen zaken, met name omdat:
a) de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy geen „gerecht” is in de zin van artikel 47 van het Handvest, artikel 6 EVRM en artikel 45, lid 1, van de Konstytucja Rzeczypospolitej Polskiej (grondwet van de Republiek Polen; hierna: „Poolse grondwet”) (arrest in gevoegde zaken C-585/18, C ‑ 624/18 en C ‑ 625/18, EU:C:2019:982);
b) de leden van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy zeer duidelijke banden hebben met de wetgevende en uitvoerende macht (beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen, C-791/19 R, EU:C:2020:277);
c) de Republiek Polen verplicht was om de toepassing op te schorten van een aantal bepalingen van de wet van 8 december 2017 inzake de Sąd Najwyższy betreffende de zogenaamde tuchtkamer en zich te onthouden van het toewijzen van de bij de tuchtkamer aanhangige zaken aan een rechtsprekende formatie die niet voldoet aan de vereisten van onafhankelijkheid (beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen, C-791/19 R, EU:C:2020:277).
2) Moet het Unierecht, in het bijzonder artikel 2 VEU en de daarin neergelegde waarde van de rechtstaat en de vereiste van daadwerkelijke rechtsbescherming zoals neergelegd in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, aldus worden uitgelegd dat „het stelsel van tuchtregels voor personen met een rechterlijke taak” ook regels omvat volgens welke een rechter van een nationale rechterlijke instantie strafrechtelijk kan worden vervolgd of van zijn vrijheid kan worden beroofd, zoals artikel 181 van de Poolse grondwet, gelezen in samenhang met de artikelen 80 en 129 van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, volgens welke:
a) de toestemming van de bevoegde tuchtrechtelijke instantie is vereist om een rechter van een nationale rechterlijke instantie, in beginsel op verzoek van een openbaar aanklager, strafrechtelijk te vervolgen of hem van zijn vrijheid te beroven;
b) de tuchtrechtelijke instantie, die toestemming geeft om een rechter van een nationale rechterlijke instantie strafrechtelijk te vervolgen of om hem van zijn vrijheid te beroven, deze rechter kan (en in sommige gevallen moet) schorsen;
c) de tuchtrechtelijke instantie bij schorsing van een rechter van een nationale rechterlijke instantie tegelijkertijd verplicht is om de bezoldiging van die rechter binnen de grenzen van die bepalingen te verminderen voor de duur van die schorsing?
3) Moet het Unierecht, in het bijzonder de bepalingen waarnaar in vraag 2 wordt verwezen, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan bepalingen van een lidstaat, zoals artikel 110, § 2a, van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en artikel 27, § 1, punt 1a, van de wet van 8 december 2017 inzake de Sąd Najwyższy, volgens welke de zaken houdende toestemming om een rechter van een nationale rechterlijke instantie strafrechtelijk te vervolgen of van zijn vrijheid te beroven, zowel in eerste als in tweede aanleg onder de uitsluitende bevoegdheid vallen van een orgaan als de tuchtkamer, wanneer met name (afzonderlijk of gezamenlijk) in aanmerking wordt genomen dat:
a) de instelling van de tuchtkamer samenviel met de wijziging van de regels voor de benoeming van de leden van de Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechterlijke macht; hierna "KRS"), die betrokken is bij de procedure tot benoeming van de rechters en op wiens verzoek alle leden van de tuchtkamer werden benoemd;
b) de nationale wetgever de mogelijkheid heeft uitgesloten om een rechter bij een nationale rechterlijke instantie in laatste aanleg, zoals de Sąd Najwyższy, aan te wijzen als lid van de binnen die structuur werkende tuchtkamer, zodat alleen nieuwe leden, die werden benoemd op verzoek van de KRS in zijn gewijzigde samenstelling, in de tuchtkamer konden zetelen;
c) de tuchtkamer een bijzonder hoge mate van autonomie geniet binnen de Sąd Najwyższy;
d) de Sąd Najwyższy, in zijn uitspraken ter uitvoering van het arrest van
19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C ‑ 585/18, C ‑ 624/18 en C ‑ 625/18, EU:C:2019:982), heeft bevestigd dat de KRS in zijn gewijzigde samenstelling geen orgaan is dat onafhankelijk is van de wetgevende en uitvoerende macht en dat de tuchtkamer geen „gerecht” is in de zin van artikel 47 van het Handvest, artikel 6 EVRM en artikel 45, lid 1, van de Poolse grondwet;
e) een verzoek om toestemming, een rechter van een nationale rechterlijke instantie strafrechtelijk te vervolgen of van zijn vrijheid te beroven, in beginsel uitgaat van een openbaar aanklager, waarvan de hiërarchische meerdere een orgaan van de uitvoerende macht is, zoals de minister van Justitie, dat aan de openbaar aanklagers bindende instructies kan geven met betrekking tot de inhoud van procedurele handelingen, terwijl de leden van de tuchtkamer en van de KRS in zijn gewijzigde samenstelling zeer duidelijke banden hebben met de wetgevende en uitvoerende macht, zoals de Sąd Najwyższy heeft geoordeeld in de in de in vraag [3], onder d), aangehaalde uitspraken, zodat de tuchtkamer niet kan worden beschouwd als een derde ten aanzien van de procespartijen;
f) de Republiek Polen verplicht was om de toepassing op te schorten van een aantal bepalingen van de wet van 8 december 2017 inzake de Sąd Najwyższy betreffende de tuchtkamer en zich te onthouden van het toewijzen van de bij de tuchtkamer aanhangige zaken aan een rechtsprekende formatie die niet voldoet aan de vereisten van onafhankelijkheid (beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen, C-791/19 R, EU:C:2020:277)?
4) Moet in het geval dat toestemming is verleend om een rechter van een nationale rechterlijke instantie strafrechtelijk te vervolgen, waarbij die rechter geschorst wordt en diens bezoldiging wordt verminderd voor de duur van die schorsing, het Unierecht, in het bijzonder de in vraag 2 genoemde bepalingen alsook de beginselen van voorrang en loyale samenwerking als bedoeld in artikel 4, lid 3, VEU, en het rechtszekerheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een dergelijke toestemming bindende kracht heeft, in het bijzonder wat de schorsing van de rechter betreft, indien deze werd verleend door een orgaan als de tuchtkamer, zodat:
a) elk orgaan van de staat (met inbegrip van de verwijzende rechterlijke instantie, waarvan de formatie de rechter omvat waarop die toestemming betrekking heeft, alsook de organen die bevoegd zijn op het gebied van het aanwijzen en wijzigen van de formatie van nationale rechterlijke instanties) die toestemming buiten beschouwing moet laten en de rechter van de nationale rechterlijke instantie waarop die toestemming betrekking heeft in staat moet stellen om te zetelen in de rechtsprekende formatie van die rechterlijke instantie,
b) het gerecht in de rechtsprekende formatie die de rechter omvat waarop die toestemming betrekking heeft, een vooraf bij wet ingesteld respectievelijk onafhankelijk en onpartijdig gerecht is, en aldus als „gerecht” uitspraak kan doen over vragen betreffende de toepassing of uitlegging van het Unierecht?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: gevoegde zaken C-585/18, C ‑ 624/18 en C ‑ 625/18; Commissie/Polen, C-791/19 R; C-274/14; C-558/18 en C-563/18;
Specifiek beleidsterrein: JenV