C-628/11, International Jet Management GmbH, arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 maart 2014

Contentverzamelaar

C-628/11, International Jet Management GmbH, arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 maart 2014

Signaleringsfiche
Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 maart 2014 in de zaak C 628/11, International Jet Management GmbH

Betrokken departementen

IenM, EZ, BZ

Sleutelwoorden
Artikel 18 VWEU - verbod van discriminatie op grond van nationaliteit – commerciële vluchten van derde land naar lidstaat – wettelijke regeling van lidstaat die bepaalt dat luchtvaartmaatschappijen van de Unie die niet over door die staat afgegeven exploitatievergunning beschikken, vergunning moeten verkrijgen voor elke vlucht vanuit derde land

Beleidsrelevantie

Het Hof oordeelt dat het algemene verbod van discriminatie op basis van nationaliteit uit artikel 18 VWEU van toepassing is op luchtvervoersdiensten vanuit een derde land naar een lidstaat, omdat een dergelijke situatie binnen de werkingssfeer van de Verdragen valt (zoals vereist voor toepassing van artikel 18 VWEU). Hoewel dergelijke luchtvervoersdiensten niet automatisch vallen onder de rechtsregels voor de vrijheid van dienstverrichting op het gebied van vervoer en de Uniewetgever de hiervoor benodigde maatregelen inzake liberalisering van deze luchtvervoersdiensten niet heeft vastgesteld, oordeelt het Hof dat deze situatie binnen de werkingssfeer van de Verdragen valt vanwege het bestaan van voorschriften van afgeleid Unierecht over luchtvervoersdiensten vanuit derde landen naar lidstaten. Het Hof oordeelt vervolgens dat het verbod van discriminatie op basis van nationaliteit uit artikel 18 VWEU niet toestaat dat een lidstaat voor het uitvoeren van chartervluchten vanuit een derde land naar die lidstaat een aparte nationale vergunning eist van een luchtvaartmaatschappij die al beschikt over een krachtens EU-recht verleende exploitatievergunning van een andere lidstaat, terwijl die bijkomende vergunningseis niet geldt voor eigen luchtvaartmaatschappijen en de vergunning bovendien slechts wordt verleend onder voorwaarde dat de eigen luchtvaartmaatschappijen niet bereid of in staat zijn de vluchten uit te voeren.

Dit arrest is illustratief voor de brede interpretatie die het Hof geeft aan situaties die “onder de werkingssfeer van de verdragen” vallen.

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
Verzoekster, luchtvaartmaatschappij International Jet Management, is in Oostenrijk gevestigd. De carrier beschikt over een Oostenrijkse exploitatievergunning die op grond van verordening nr. 1008/2008 (verder: de verordening) is verleend voor het uitvoeren van luchtvervoersdiensten. Verzoekster gebruikt haar vliegtuigen onder andere voor het aanbieden van luchtvervoer van derde landen naar de lidstaten van de Unie, waaronder Duitsland.
Naar Duits recht moeten niet-Duitse EU-carriers voor het uitvoeren van vluchten tussen derde landen en Duitsland over een aparte Duitse vergunning beschikken. Het gaat daarbij niet om de exploitatievergunning die elke in de Unie gevestigde luchtvaartmaatschappij van diens vestigingsland ontvangt, maar om een aparte vergunning om het Duitse luchtruim binnen te vliegen. Die aanvullende vergunning wordt bovendien slechts verleend wanneer luchtvaartmaatschappijen met een Duitse exploitatievergunning hebben verklaard niet bereid of niet in staat te zijn de desbetreffende vluchten uit te voeren (de praktijk van “no objection”).
Verzoekster heeft zonder een dergelijke Duitse vergunning verschillende vluchten uitgevoerd tussen Moskou en Duitsland. Naar aanleiding van deze vluchten is verzoekster bij vonnis van 24 mei 2011 van het Ambtsgericht Braunschweig veroordeeld tot betaling van geldboeten. Verzoekster is hierop bij de verwijzende rechter in hoger beroep gegaan. De verwijzende rechter wilde met name weten of het algemene discriminatieverbod op grond van nationaliteit van artikel 18 VWEU van toepassing is op dergelijke situaties en in hoeverre het Duitse vergunningsvereiste toegestaan is onder dit discriminatieverbod.
Het Hof oordeelt dat de vergunningeis een discriminatie op grond van nationaliteit oplevert, die nog wordt versterkt doordat bij niet-naleving een geldboete wordt opgelegd.
Het Hof oordeelt in de eerste plaats dat deze situatie binnen de werkingssfeer van de Verdragen valt en dat art. 18, VWEU dus van toepassing is. Art. 18, VWEU bepaalt immers dat discriminatie op grond van nationaliteit verboden is binnen de werkingssfeer van de Verdragen. Hoewel de Uniewetgever vooralsnog geen gebruik heeft gemaakt van de gedeelde bevoegdheid van artikel 4 VWEU om op grond van artikel 100, lid 2, VWEU maatregelen te treffen inzake liberalisering van luchtvervoersdiensten op verbindingen tussen de lidstaten en derde landen, is het Hof van mening dit specifieke luchtvervoer onder de werkingssfeer van de Verdragen valt. Het Hof concludeert dat er verschillende voorschriften van afgeleid Unierecht van toepassing zijn op luchtvervoer tussen een derde land en een lidstaat door een luchtvaartmaatschappij die beschikt over een door een andere lidstaat uitgereikte exploitatievergunning (het gaat dan met name om de artikelen 2, 3 en 4 van de verordening en de artikelen 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 261/2004 en 2, lid 1, van verordening nr. 785/2004). Gelet hierop, wordt dit specifieke luchtvervoer niet uitgesloten van de werkingssfeer van de Verdragen en is artikel 18 VWEU van toepassing op de onderhavige situatie.
Als lidstaten, bij afwezigheid van Uniewetgeving over luchtvervoersdiensten tussen derde landen en de Unie, deze diensten aan bepaalde beperkingen willen onderwerpen, hetgeen overeenkomstig artikel 58, lid 1, VWEU mag, moeten zij zich daarbij dus houden aan het algemene verbod van discriminatie op basis van nationaliteit (artikel 18 VWEU). Het Hof constateert vervolgens dat sprake is van (indirect) onderscheid op basis van nationaliteit, nu de betwiste regeling in de praktijk alleen luchtvaartmaatschappijen benadeelt waarvan de maatschappelijke zetel zich in een andere lidstaat bevindt. In feite leidt het onderscheidingscriterium immers tot hetzelfde resultaat als een direct op nationaliteit gebaseerd criterium. Een dergelijk verschil in behandeling op basis van nationaliteit is slechts gerechtvaardigd indien het berust op objectieve overwegingen die losstaan van nationaliteit en evenredig zijn aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel. De door Duitsland gestelde belangen om de nationale economie en veiligheid te beschermen, kunnen deze toets niet doorstaan. Een zuiver economische doelstelling is geen legitieme rechtvaardigingsgrond. Veiligheid is dat wel, maar de Duitse vergunningsplicht is niet evenredig aan deze rechtsvaardigheidsgrond. Daarbij is onder meer van belang dat de belangen waar het om gaat al door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van vestiging (in casu Oostenrijk) in aanmerking zijn genomen bij de afgifte van de exploitatievergunning.

Inventarisatie van de mogelijke effecten
Deze uitspraak heeft geen directe gevolgen voor de Nederlandse uitvoeringspraktijk. Het Nederlandse afwegingskader voor toestemming voor het uitvoeren van ongeregeld vervoer (charter(adhoc) luchtvervoer, dat niet plaats vindt volgens dienstregeling) is verankerd in de Vergunningennota Luchtvaart. Dit afwegingskader gaat niet uit van een “no objection”-verplichting: aanvragen voor ongeregeld vervoer van luchtvaartmaatschappijen met een exploitatievergunning van andere lidstaten en luchtvaartmaatschappijen met een door Nederland afgegeven exploitatievergunning worden op gelijke wijze behandeld. De uitspraak voorkomt dat ook de Nederlandse luchtvaartsector last ondervindt van het bestaan van protectionistische maatregelen in andere lidstaten. De uitspraak moet een eind gaan maken aan de “no objection-praktijk” die de laatste jaren met name in Duitsland en Frankrijk tot ontwikkeling kwam en een bedreiging vormde voor het vrije verkeer op dit gedeelte van de luchtvaartmarkt. Daar waar de verdeling van luchtverkeersrechten van geregeld luchtvervoer (volgens een vast dienstregelingsschema) door middel van bilaterale verdragen is vastgelegd bestonden op de markt voor ongeregeld verkeer nog onduidelijkheden. Die zijn nu weggenomen.

Voorstel voor afdoening
De ICER-H heeft dit fiche vastgesteld en zendt dit fiche en het arrest ter kennisgeving aan de leden van het IOWJZ. Indien nodig kan het fiche ter kennisname aan hun Ministers worden doorgeleid. Een vervolgfiche is niet nodig.

Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie