C-634/18 Prokuratura Rejonowa w Słupsku
Prejudiciële zaak Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 11 december 2018 Schriftelijke opmerkingen: 27 januari 2019 Trefwoorden: strafrecht; gelijke behandeling Onderwerp: - Kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel; - Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden; - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; Feiten: Het parket van het openbaar ministerie Słupsk heeft JI er onder meer van beschuldigd dat hij: a) op 07.11.2016 in het bezit was van een grote hoeveelheid psychotrope stoffen in de vorm van amfetamine met een totaal nettogewicht van 10,73 gram en verdovende middelen in de vorm van cannabis met een totaal gewicht van 16,07 gram, wat het strafbare feit van artikel 62(2) van de wet tot bestrijding van drugsverslaving (hierna: UPN) oplevert en; b) op 28.11.2016 in het bezit was van verdovende middelen in de vorm van cannabis met een nettogewicht van 2,00 gram en psychotrope stoffen in de vorm van amfetamine met een nettogewicht van 0,49 gram, wat het strafbare feit van artikel 62(1) UPN oplevert. In de loop van de procedure heeft JI alle hem ten laste gelegde feiten bekend, heeft hij aangegeven dat de cannabis en amfetamine voor eigen gebruik bestemd waren en dat hij niet voornemens was deze aan derden te verstrekken of door te verkopen. In het verleden is JI in verschillende vonnissen van de rechter in eerste aanleg (Słupsk) reeds veroordeeld voor strafbare feiten op grond van artikel 59(1) en artikel 62 UPN. Overweging: Kaderbesluit 2004/757/JBZ bevat geen definitie van het begrip “grote hoeveelheden drugs”. Niettemin wordt dit vage begrip gehanteerd in artikel 4(2)a), van dit kaderbesluit, waarbij het beginsel van de differentiatie van de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor drugsdelicten is ingevoerd naargelang de hoeveelheid drugs waarin men handelt of die men in het bezit heeft. Een ander begrip dat in het aangehaalde kaderbesluit wordt gehanteerd, is het begrip “drugs die voor de gezondheid het schadelijkst zijn, of grote schade hebben toegebracht aan de gezondheid van verscheidene personen”. In het Poolse strafrecht zijn de aanbevelingen van dit kaderbesluit ten uitvoer gelegd in onder meer artikel 62 UPN. Er is geen definitie op Unierechtelijk niveau van het begrip “grote hoeveelheden drugs” definieert. Ondanks invoering van criteria blijft het begrip vaag en wordt het door de nationale rechter zo divers gedefinieerd dat de situatie van burgers aanzienlijk verschilt naargelang de regio van het land waar de zaak wordt behandeld. Bovendien wordt het begrip in de rechtspraak al te zeer uitgebreid, wat ertoe leidt dat het gedrag van personen die in het bezit zijn van een relatief geringe hoeveelheid drugs op dezelfde wijze wordt gekwalificeerd als dat van personen die in het bezit zijn van grote hoeveelheden. Dit leidt tot een situatie waarin de gedragingen van verschillende daders die in dezelfde omstandigheden in het bezit waren van dezelfde hoeveelheid drugs een verschillende juridische beoordeling krijgen. Dit leidt tot ernstige twijfels of dat niet in strijd is met de beginselen van rechtszekerheid en gelijkheid voor de wet. Ook vereist het legaliteitsbeginsel, neergelegd in onder andere artikel 7 EVRM, dat de wet een duidelijke omschrijving geeft van strafbare feiten en de daarop gestelde sancties. Tevens bepaalt artikel 14 EVRM dat het genot van de erin vermelde rechten en vrijheden moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook. Volgens de verwijzende rechter laat deze bepaling zien dat er geen onderscheid mag worden gemaakt tussen de situaties van EU-burgers afhankelijk van de regio of op de plaats waar zij wonen. Daarom vereisen de gestelde prejudiciële vragen een antwoord. Prejudiciële vragen: 1) Moet de Unierechtelijke norm van artikel 4, lid 2, onder a), gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel aldus worden opgevat dat deze bepaling zich er niet tegen verzet dat het begrip „grote hoeveelheden drugs” telkenmale door de nationale rechter wordt uitgelegd op grond van een individuele beoordeling, en vereist een dergelijke beoordeling niet dat er een geobjectiveerd criterium wordt toegepast, in het bijzonder dat wordt vastgesteld dat de dader in het bezit is van drugs voor het verrichten van de handelingen in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van dit kaderbesluit, namelijk om drugs te produceren, aan te bieden, te koop te stellen, te distribueren, te verhandelen of af te leveren, ongeacht de voorwaarden? 2) Zijn de maatregelen voor rechterlijke bescherming die vereist zijn voor de waarborging van de doeltreffendheid en de doelmatigheid van de Unierechtelijke normen in kaderbesluit 2004/757/JBZ, en met name in artikel 4, lid 2, onder a), gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, onder c), daarvan – gelet op het feit dat de ustawa o przeciwdziałaniu narkomanii geen precieze formulering van het begrip „grote hoeveelheden drugs” bevat en de uitlegging van deze kwestie in iedere zaak overlaat aan het discretionaire oordeel van de rechtsprekende formatie – toereikend om Poolse burgers de doeltreffende bescherming te garanderen die voortvloeit uit de Unierechtelijke normen tot vaststelling van de minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel? 3) Is de nationale wettelijke norm van artikel 62, lid 2, van de ustawa o przeciwdziałaniu narkomanii verenigbaar met het Unierecht en, in het bijzonder, met de norm van artikel 4, lid 2, onder a), gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2004/757/JBZ en, zo ja, is de wijze waarop het begrip „grote hoeveelheid psychotrope stoffen en verdovende middelen” wordt opgevat door de Poolse nationale rechters in strijd met de Unierechtelijke regel dat er een zwaardere straf dreigt voor wie zich met het oog op de handelingen bedoeld in artikel 2, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2004/757/JBZ schuldig heeft gemaakt aan het bezit van een grote hoeveelheid drugs? 4) Verzet het beginsel van gelijkheid en non-discriminatie (artikel 14 [van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens] en de artikelen 20 en 21 [van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie], gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, [van het Verdrag betreffende de Europese Unie]) zich niet tegen de bepaling van artikel 62, lid 2, van de ustawa o przeciwdziałaniu narkomanii, welke voorziet in een zwaardere straf voor het bezit van een grote hoeveelheid psychotrope stoffen en verdovende middelen zoals opgevat door de Poolse nationale rechters? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-74/95 en C-129/95, X; C-189/02 P, C-202/02 P, C-205/02 P tot en met C-208/02 P en C-213/02 P, Dansk Rorindustri e.a./Commissie; C-303/05, Advocaten voor de Wereld; C-266/06 P, Evonik Degussa/Commissie; T-372/10, Bolloré/Commissie. Specifiek beleidsterrein: JenV;