C-637/17 Cogeco Communications

Contentverzamelaar

C-637/17 Cogeco Communications

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    28 december 2017
Schriftelijke opmerkingen:                    14 februari 2018

Trefwoorden: omzetting richtlijn; verjaring; mededinging

Onderwerp:
-           Richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie;

Feiten:

Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen Sport TV, Controlinveste SGPS, en NOS, met de vordering dat wordt vastgesteld dat verweerders hebben gehandeld in strijd met artikel 102 VWEU en/of artikel 6 van wet 18/2003 van 11 juni 2003 en dat verweerders worden veroordeeld tot vergoeding van de schade als gevolg van hun onrechtmatig mededingingsverstorend gedrag in het tijdvak 03.08.2006 t/m 30.03.2011, in het bijzonder:
-           de schade die is ontstaan door de betaling van de verhoogde prijs voor de Sport TV-kanalen ter hoogte van €9.148.011,
-           de schade in de vorm van gederfde inkomsten doordat als gevolg van die hogere prijs kapitaal niet beschikbaar was, berekend op basis van het rendement van door de Banco de Portugal uitgegeven staatsobligaties en tot de datum van de dagvaarding, waarbij die schade tot januari 2015 €2.396.293 bedraagt,
-           en de schade die is ontstaan doordat als gevolg van de mededingingsbeperkende aandelen van Sport TV transacties zijn gemist en waarvan de hoogte in de uitspraak nader moet worden bepaald.

Verweerders hebben als verweer aangevoerd dat verzoekster haar vorderingen baseert op schade die beweerdelijk is ontstaan door misbruik van een machtspositie, waarop de bestuurlijke boete staat. Bijgevolg is de in artikel 498(1) van het burgerlijk wetboek vastgelegde verjaringstermijn van drie jaar van toepassing, en deze is al lang verstreken. De mededingingsautoriteit heeft bij besluit van 14.06.2013 vastgesteld dat de gedragingen van Sport TV leidden tot misbruik van machtspositie. De behandeling van de zaak met betrekking tot de andere ondernemingen werden gesloten. Sport TV vocht het besluit van de mededingingsautoriteit aan. Het gerecht voor mededinging stelde bij uitspraak van 04.06.2014 vast dat artikel 102 VWEU niet van toepassing was, wel werd een boete opgelegd aan Sport TV ten hoogte van €2.700.000 wegens misbruik van machtspositie. Sport TV heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij het gerecht in tweede aanleg, welke de uitspraak van de rechter in eerste aanleg bij beslissing van 11.03.2015 heeft bevestigd. De termijn waarbinnen aan richtlijn 2014/104/EU uitvoering moest zijn gegeven in Portugees recht, is op 27.12.2016 verstreken (er is thans nog geen uitvoering aan gegeven in het nationale Portugese recht). Het onderhavige beroep is ingesteld op 27.02.2015.

Overweging:

Uit rechtspraak van het Hof (Van Duyn) blijkt dat de bepalingen van een richtlijn, ook indien daaraan in de interne rechtsorde geen uitvoering is gegeven, subjectieve rechten kunnen verlenen voor de justitiabele die deze voor de nationale rechter kan inroepen. In het onderhavige geval is de termijn om uitvoering te geven aan richtlijn 2014/104 op 27.12.2016 verstreken zonder dat Portugal er uitvoering aan heeft gegeven. Bijgevolg kan pas na verduidelijking van deze vragen in verband met de toepasselijkheid van een aantal bepalingen van genoemde richtlijn op het onderhavige geval een nauwgezette beslissing worden gegeven. Het Hof dient dan ook om beantwoording van die vragen te worden verzocht

Prejudiciële vragen:

1. Kunnen artikel 9, lid 1, en artikel 10, leden 2, 3 en 4, van richtlijn 2014/104/EU van 26 november 2014 en de overige bepalingen ervan dan wel toepasselijke algemene beginselen van Unierecht aldus worden uitgelegd dat zij voor een justitiabele (in het onderhavige geval een handelsonderneming met de rechtsvorm van een naamloze vennootschap naar Canadees recht) rechten doen ontstaan die door deze in het kader van een schadevordering wegens overtreding van de mededingingsregels voor de rechter kunnen worden ingeroepen tegen een andere justitiabele (in het onderhavige geval een handelsonderneming met de rechtsvorm van een naamloze vennootschap naar Portugees recht), inzonderheid wanneer de termijn waarbinnen de lidstaten ingevolge artikel 21, lid 1, van die richtlijn in nationaal recht uitvoering moesten geven aan de bepalingen ervan, [Or. 7] op het tijdstip van de aanhangigmaking van de vordering (op 27 februari 2015) nog niet verstreken was?

2. Kunnen artikel 10, leden 2, 3 en 4, van de richtlijn en de overige bepalingen ervan dan wel toepasselijke algemene beginselen van Unierecht aldus worden uitgelegd dat daarmee onverenigbaar is een nationale bepaling als artikel 498, lid 1, van het Portugese burgerlijk wetboek, die bij toepassing ervan op feiten die zich hebben voorgedaan vóór de bekendmaking van de richtlijn, vóór de inwerkingtreding ervan en vóór de datum waarop zij had moeten uitgevoerd, in het kader van een eveneens vóór laatstgenoemde datum ingediende vordering

a) voor een schadevordering op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid een verjaringstermijn van drie jaar vastlegt;
b) bepaalt dat deze termijn van drie jaar ingaat op het tijdstip waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de aanspraak die hij geldend kan maken, ook wanneer hem niet bekend is wie aansprakelijk is en hoe groot de schade is;
c) en in verband waarmee geen voorschrift bekend is dat de opschorting of schorsing van deze termijn voorschrijft of toestaat voor het concrete geval waarin een mededingingsautoriteit maatregelen heeft getroffen in het kader van een onderzoek of procedure in verband met overtreding van de mededingingsregels waarmee de schadevordering samenhangt?

3. Kunnen artikel 9, lid 1, van de richtlijn en de overige bepalingen ervan danwel toepasselijke algemene beginselen van Unierecht aldus worden uitgelegd dat daarmee onverenigbaar is een nationale bepaling als artikel 623 van het Portugese burgerlijk wetboek, die bij toepassing ervan op feiten die zich hebben voorgedaan vóór de bekendmaking van de richtlijn, vóór de inwerkingtreding ervan en vóór de datum waarop zij had moeten uitgevoerd, in het kader van een eveneens vóór laatstgenoemde datum ingediende vordering
a) bepaalt dat een definitieve veroordeling in een bestuurlijke procedure geen gevolgen heeft voor civiele vorderingen die betrekking hebben op rechtsbetrekkingen die ontstaan doordat de overtreding wordt begaan? Of, afhankelijk van de uitlegging,
b) bepaalt dat een definitieve veroordeling in een bestuurlijke procedure in verhouding tot derden voor civiele vorderingen die betrekking hebben op rechtsbetrekkingen die ontstaan doordat de overtreding wordt begaan, slechts een weerlegbaar vermoeden oplevert voor de vraag of de voorwaarden feitelijk en rechtens voor strafbaarheid vervuld zijn?

4. Kunnen artikel 9, lid 1, en artikel 10, leden 2, 3 en 4, van de richtlijn, artikel 288, lid 3, VWEU of andere bepalingen van primair of afgeleid recht, toepasselijke eerdere rechtspraak of algemene beginselen van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat daarmee onverenigbaar is de toepassing van nationale voorschriften als artikel 498, lid 1, van het Portugese burgerlijk wetboek of artikel 623 van het Portugese wetboek van burgerlijke rechtsvordering, die bij toepassing ervan op feiten die zich hebben voorgedaan vóór de bekendmaking van de richtlijn, vóór de inwerkingtreding ervan en vóór de datum waarop zij had moeten uitgevoerd, in het kader van een eveneens vóór laatstgenoemde datum ingediende vordering, de bewoordingen en het doel van de richtlijn niet in acht nemen en er niet op gericht zijn, het met de richtlijn beoogde doel te bereiken?

5. Subsidiair, voor het geval het Hof van Justitie van de Europese Unie een van bovenstaande vragen bevestigend beantwoordt: kunnen artikel 22 van de richtlijn en de overige bepalingen ervan of toepasselijke algemene beginselen van Unierecht aldus worden uitgelegd dat het daarmee onverenigbaar is dat de nationale rechter op het onderhavige geval artikel 498, lid 1, van het Portugese burgerlijk wetboek of artikel 623 van het Portugese wetboek van burgerlijke rechtsvordering toepast in de geldende versie, maar aldus uitgelegd en toegepast dat zij verenigbaar zijn met artikel 10 van de richtlijn?

6. Indien de vijfde vraag bevestigend wordt beantwoord: Kan een justitiabele voor de nationale rechter in een procedure tot vergoeding van de schade die beweerdelijk is geleden als gevolg van een inbreuk op de mededingingsregels, tegenover een andere justitiabele artikel 22 van de richtlijn inroepen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-144/04 Mangold; Van Duyn 41/74.

Specifiek beleidsterrein: EZK
 

Gerelateerde documenten