C-668/18 Uniparst

Contentverzamelaar

C-668/18 Uniparst

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    13 december 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    29 januari 2019

Trefwoorden: onafhankelijkheid; bevoegdheid

Onderwerp:

-           Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken;

-           Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de detachering van werknemers met het oog op het verrichten van diensten;


Feiten:

Het beroep in cassatie is ingesteld door een werknemer van een onderneming met statutaire zetel in Zwitserland van wie de arbeidsplaats in Frankrijk zou zijn (volgens de arbeidsovereenkomst). Eiser tot cassatie stelt dat het bewijsmateriaal duidelijk aantoont dat hij het merendeel van zijn werkzaamheden in Polen en niet in Frankrijk of in Zwitserland heeft verricht. Eiser tot cassatie heeft aangegeven dat het begrip “gewoonlijk verrichte arbeid” in de bestreden beslissing niet correct is uitgelegd.


Overweging:

Bij de verwijzende rechter is twijfel gerezen over de aanwijzing van zijn rechtsprekende formatie waarin een rechter zetelt die de leeftijd van 65 jaar al heeft bereikt. Krachtens het sinds 03.04.2018 geldende artikel 37§1 USN gaat een rechter met pensioen zodra hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, tenzij hij van de Poolse president toestemming krijgt om het ambt van rechter te blijven bekleden. In de eerste plaats zijn de rechtsvragen in C-522/18 eveneens aan de orde in de onderhavige zaak. In de tweede plaats zijn de prejudiciële vragen in C-522/18 van fundamenteel belang voor de handhaving van de Unie als rechtsgemeenschap. Ten derde worden door de politieke machthebbers verschillende maatregelen genomen om de uitlegging door het Hof van de Unierechtelijke bepalingen inzake de justitiële onafhankelijkheid en de onafhankelijkheid van de rechters in zaak C-585/18 onmogelijk te maken. Ten vierde heeft de onder het gezag van de politieke machthebbers vallende pensioeninstelling, in een reactie op het besluit van het Hof tot toepassing van de versnelde procedure en tot vaststelling van de datum van de hoorzitting op 12 februari 2019, de verwijzende rechter een memorie toegezonden houdende een verzoek tot intrekking van het rechtsmiddel. Bij de behandeling daarvan heeft de verwijzende rechter op 02.08.2018 zijn prejudiciële vragen geformuleerd. Hoewel een intrekking van het rechtsmiddel naar zijn oordeel niet automatisch tot de stopzetting van de nationale procedure leidt, heeft de verwijzende rechter in zijn huidige samenstelling het raadzaam geacht de prejudiciële vragen van C-522/18 opnieuw te stellen. Zo kan het Hof overgaan tot beantwoording van de prejudiciële vragen over de essentie van de EU als rechtsgemeenschap ongeacht de beslissing die door de verwijzende rechter zal worden genomen in C-522/18. De verwijzende rechter verzoekt tevens om voeging met zaak C-522/18.


Prejudiciële vragen:

1. Moeten artikel 19, lid 1, tweede volzin, VEU, artikel 4, lid 3, derde volzin, VEU, artikel 2 VEU, artikel 267, derde alinea, VWEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in onderlinge samenhang gelezen, aldus worden uitgelegd dat er sprake is van schending van het beginsel van onafzetbaarheid van de rechters, dat deel uitmaakt van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming en van het beginsel van de rechtsstaat, wanneer de nationale wetgever de pensioenleeftijd van de rechters van de rechterlijke instantie van een lidstaat die in laatste instantie uitspraak doet, verlaagt (bijvoorbeeld van 70 naar 65 jaar) en de nieuwe, lagere pensioenleeftijd toepast op de rechters in dienst zonder de uiteindelijke beslissing tot gebruikmaking van de lagere pensioenleeftijd aan de betrokken rechter over te laten?

2. Moeten artikel 19, lid 1, tweede volzin, VEU, artikel 4, lid 3, derde volzin, VEU, artikel 2 VEU, artikel 267, derde alinea, VWEU en artikel 47 van het Handvest, in onderlinge samenhang gelezen, aldus worden uitgelegd dat er sprake is van schending van het beginsel van de rechtsstaat en van de onafhankelijkheid die is vereist ter waarborging van een effectieve rechterlijke bescherming in zaken waarin het Unierecht aan de orde is, wanneer de nationale wetgever, in strijd met het beginsel van onafzetbaarheid van de rechters, de gebruikelijke leeftijd tot welke een rechter van de rechterlijke instantie van een lidstaat die in laatste instantie uitspraak doet, zijn functie mag uitoefenen, verlaagt van 70 naar 65 jaar en de mogelijkheid om het ambt van rechter te blijven bekleden laat afhangen van de discretionaire goedkeuring door een orgaan van de uitvoerende macht?

3. Moeten artikel 2 en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16),

in onderlinge samenhang gelezen, aldus worden uitgelegd dat er sprake is van discriminatie op grond van leeftijd indien de pensioenleeftijd van de rechters van de rechterlijke instantie van een lidstaat die in laatste instantie uitspraak doet, wordt verlaagd en voor een rechter in dienst van deze rechterlijke instantie die de nieuwe, lagere pensioenleeftijd heeft bereikt, de mogelijkheid om het ambt van rechter te blijven bekleden afhankelijk wordt gesteld van de goedkeuring door een orgaan van de uitvoerende macht?

4. Moeten de artikelen 2, 9 en 11 van richtlijn 2000/78 en de artikelen 21 en 47 van het Handvest, in onderlinge samenhang gelezen, aldus worden uitgelegd dat in het geval van discriminatie op grond van leeftijd van de rechters van de rechterlijke instantie van een lidstaat die in laatste instantie uitspraak doet, erin bestaan de dat de pensioenleeftijd van deze rechters wordt verlaagd van de huidige leeftijd van 70 jaar naar 65 jaar, deze rechterlijke instantie bij de behandeling van een zaak in een rechtsprekende formatie waarin een rechter zetelt die door de gevolgen van deze discriminerende nationale bepalingen wordt getroffen en niet te kennen heeft gegeven gebruik te willen maken van de nieuwe pensioenleeftijd, verplicht is om bij de beslechting van de prealabele kwestie van de rechtsprekende formatie de nationale bepalingen die in strijd zijn met richtlijn 2000/78 en artikel 21 van het Handvest buiten toepassing te laten en de behandeling van de zaak voort te zetten onder deelneming van deze rechter indien dit de enige doeltreffende manier is om de effectieve rechterlijke bescherming van de rechten die deze rechter aan het Unierecht ontleent, te waarborgen?


Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Rosenbladt C-45/09; Commissie/Hongarije C-286/12; Simmenthal C-106/77;

Specifiek beleidsterrein: JenV

Gerelateerde documenten